Johannes Hus
In Engeland was het licht van het heilige Evangelie ontstoken, en verspreidde zich daar op buitengewone wijze. Andere landen waren weinig of niet met dat licht bedeeld, en duisternis bedekte schier de gehele wereld. Door de geschriften van Johannes Wicklef deed God, de almachtige Vader, ook in het koninkrijk Bohemen, het licht opgaan in de ziel van Johannes Husz, bedienaar des goddelijke Woords in de Bethlehemskerk te Praag. Met de grootste ijver verkondigde hij het zuivere Evangelie van Jezus Christus aan het volk, toonde hun de afgodische misbruiken aan, en waarschuwde daartegen met allen ernst, hetwelk de roomsen antichrist grote schande en nadeel berokkende. Ten gevolge daarvan werd hij, omstreeks het jaar 1414, door paus Alexander de vijfde beschuldigd, en te Rome als ketter ontboden, terwijl de paus deze zaken in handen gaf van de kardinaal Petrus de Columna.
Toen deze oproeping van Husz, om te Rome te verschijnen, te Praag openlijk was bekend gemaakt, zond Wenceslaus, koning van Bohemen, op verlangen van zijn vrouw Sophie en van de gehelen Boheemse adel en op het ootmoedig smeken der hogere scholen en burgers van Praag, zijn gezanten en redenaars naar Rome, om de paus dringend te verzoeken, Johannes Husz van dit onderzoek te verschonen, aangezien hij door de haat en nijd van sommige afgunstige mensen aangeklaagd en belasterd was. Hij voegde er bij, dat het Husz daarenboven onmogelijk was naar Rome te gaan, en wel wegens de gevaren, waaraan hij zich op de weg aan lijf en leven zou blootstellen. En, indien de paus meende, dat het koninkrijk Bohemen met enige valse leringen of ketterij besmet zou zijn, dat hij dan zijn gezanten naar Bohemen kon zenden, teneinde de dwalingen te verbeteren, te straffen en uit te roeien. Daarenboven beloofde de koning alle kosten, daaraan verbonden, te betalen en de roomsen gezanten in alles behulpzaam te zijn, enz. Maar alle arbeid, moeite en onkosten, welke de koning aanwendde, waren tevergeefs en ten een male vruchteloos.
Johannes Husz zond vervolgens op de bepaalde dag zijn wettige procureurs, om hem te verdedigen. Maar de kardinaal wilde van geen verdediging weten, maar ging voort en liet Johannes Husz als een ongehoorzame ketter verbannen, omdat hij op de bepaalde dag niet in persoon te Rome verscheen. Door de nood gedwongen, waren de procureurs genoodzaakt zich op paus Alexander te beroepen, die weer andere rechters aanstelde, die de zaak omtrent anderhalf jaar verschoven, en daarna hetzelfde oordeel velden en het vonnis uitspraken. Zij stemden toe in het uitspreken van de ban over Johannes Husz, en wilden zelfs niet, dat de procureurs meer onder hun ogen kwamen, en langer tot verdediging van Johannes Husz spraken. En, toen de procureurs zich niet lieten afwijzen, werden sommigen hunner in de gevangenis geworpen, waar zij geduchte straf ontvingen, terwijl de anderen naar Bohemen terugkeerden.
Toen het nu met de zaak van Johannes Husz aldus gesteld en hj gebannen was, dat zijn procureurs in de gevangenis gestraft waren, en hij te Rome geen gehoor verkrijgen kon, beriep hij zich op Christus, de hoogste Rechter van de wereld.
Daarna werd er in het jaar van onze enige Zaligmaker, Jezus Christus, 1414, een kerkvergadering bijeengeroepen te Konstanz, om het geschil en de twist te beslechten van drie pausen, die, om het roomse pausdom te bezitten, schier de gehele wereld in oproer brachten. Toen paus Johannes de drie en twintigste en Sigusmund, koning van Rome en Hongarije, te Konstanz aangekomen waren, zond de koning enige boheemse heren naar Bohemen, teneinde Johannes Husz uit te nodigen in de kerkvergadering te verschijnen. Daartoe zou hij hem een vrijgeleide geven, zodat hij zou kunnen gaan en terugkeren zonder enig gevaar, waarvan hij hem schriftelijk bewijs gaf. Toen Johannes Husz dit vernam en de brieven gelezen had, voldeed hij gewillig aan de begeerte des konings, en vertrok met bovenbedoelde boheemse edelen naar Konstanz.
Toen na drie dagen Johannes Husz te Konstanz was aangekomen, gingen Johannes, heer van Chlum, en Hendrik van Latzenbock, die Husz hadden vergezeld, naar de paus, en deelden deze mee, dat Johannes Husz was aangekomen. Zij voegden er ook bij, dat zij hem door een vrijgeleide van de roomsen koning Sigismund, dat verzegeld was, te Konstanz gebracht hadden, teneinde in de kerkvergadering te verschijnen. Zij verzochten ook zeer ootmoedig van de paus, dat hij, ter ere van de roomsen koning, zorg wilde dragen, dat genoemde Johannes Husz zonder gevangenneming, vrij, zeker, onverhinderd, en zonder bekommering en gevaar te Konstanz mocht vertoeven.
De paus antwoordde hierop: “Al had Johannes Husz zijn eigen broeder mishandeld en gedood, zal ik nochtans, voor zoverre dit in mijn macht is, in geen dele toelaten, dat hem, zolang hij te Konstanz blijven zal, enige smaadheid of onbillijkheid worde aangedaan. Daarop kan hij met alle zekerheid vertrouwen en getroost zijn.”
Toen de ergste vijanden en aanklagers, die Johannes Husz had, Stefanus Palets en Michaël de Clausis, vernamen dat hij te Konstanz was, rustten zij niet, maar stelden met grote ijver enige stellingen samen, waarmee zij van de een kardinaal en aartsbisschop naar de anderen liepen. Zij toonden die aan de bisschoppen, monniken, priesters en anderen die het met hen eens waren, en zeiden dat zij nog meerdere zulke stukken bezaten, van nog groter gewicht, die Johannes Husz tegen de paus en de roomse kerk geschreven en openlijk gepredikt had.
De opperpriesters, door dit vuur als in vlam gezet, hielden raad, hoe zij Johannes Husz en zijn leringen onderdrukken en uitroeien zouden, waarin zij het al spoedig eens waren. Op de zes en twintigste dag nadat Johannes Husz te Konstanz aangekomen was, vaardigden zij twee bisschoppen af, en wel die van Augsburg en die van Trier, en met hen de burgemeester van Konstanz en een ander ridder. Omstreeks de middag kwamen zij in de woning, waar Johannes Husz verblijf hield, en verhaalden hem, dat zij, op bevel van de paus en de kardinalen, tot hem waren gezonden, aangezien hij vroeger verlangd had voor hen rekenschap te geven van zijn leer. Zij verklaarden verder, dat zij nu vergaderd en bereid waren om hem te horen, zodat hij nu voor hen zou verschijnen. Op deze boodschap antwoordde Johannes Husz: “Ik ben daar om niet hier gekomen, opdat ik in het geheim met de paus en de kardinalen alleen mijn zaak zou behandelen, wat ik ook niet begeerd heb, maar het was steeds mijn verlangen in de volle kerkvergadering te verschijnen, om daar openlijk, naar de genade, die God mij geven zou, te antwoorden op hetgeen mij gevraagd zou worden. Daarom weiger ik echter niet, om, volgens uw begeerte, eerst voor de kardinalen te verschijnen. Word ik door hen niet goed ontvangen, zo heb ik toch vertrouwen op mijn Heere Jezus Christus, dat Hij mij genade zal geven, om liever tot Zijn eer de dood te ondergaan en te sterven dan dat ik de waarheid, die ik uit de heilige, goddelijke Schriften ontvangen heb, verloochenen zou.” Daarna volgde hij, in gezelschap van de heer van Chlum, de bisschoppen naar het hof van de paus, om daar voor de paus en de kardinalen te verschijnen.
Toen Husz in die vergadering verscheen, en de kardinalen vriendelijk gegroet had, spraken zij hem aldus aan: “Meester Johannes Husz, wij hebben zeer veel van u gehoord, dat, als het waar is, niet is te verdragen. Men zegt, dat gij vele grote en openbare dwalingen tegen de leer der heilige kerk verkondigd en door het gehele koninkrijk Bohemen verbreid hebt; en daarom hebben wij u hier ontboden, om te weten, of het is, gelijk men zegt.”
Hierop antwoordde Johannes Husz: “Hoogwaardige vaders, uw eerwaardigheid wete, dat ik bereid ben liever te sterven, dan dat ik mij aan enige dwaling (ik zwijg van vele) willens en wetens zou schuldig maken. Te liever ben ik in deze algemene kerkvergadering verschenen, omdat ik mij bereid verklaar, wanneer ik in waarheid van enige dwaling overtuigd word, ootmoedig de straf te willen ondergaan en mij te beteren.” De kardinalen antwoordden: “Welaan, uw woorden behagen ons,” waarop zij heen gingen, en Johannes Husz daar alleen onder gewapende en geharnaste mannen goed bewaard lieten staan, terwijl de heer van Chlum bij hem bleef. Tegen de avond kwamen de kardinalen weer samen, vergezeld van Palets en Michaël de Clausis, die, als onzinnigen, Johannes Husz belachten en bespotten, zeggende: “Ha, ha, ha, nu hebben wij u in onze macht en handen; gij zult er niet uitkomen, tot dat gij de laatste penning zult betaald hebben.”
Tegen de nacht kwam de hofmeester van de paus tot de heer Johannes van Chlum en zei tot hem, dat hij wel naar zijn logement kon gaan, daar men met Johannes Husz wat anders zou doen. Op het horen van die tijding werd de heer van Chlum zeer toornig en bedroefd, en wel omdat zij de vromen man zo jammerlijk bedrogen hadden. Met de grootste spoed ging hij naar de paus, en bad en vermaande hem, dat hij aan zijn belofte en toezegging wilde denken, die hij enige tijd geleden hem en de heer van Latzembock gedaan had, en dat hij ook het vrijgeleide van de roomsen koning zo lichtvaardig niet mocht verbreken. Maar de paus wilde er niet voor uitkomen, dat, wat er met Johannes Husz gebeurd was, op zijn bevel was geschied; en terwijl hij zich tot de heer van Chlum wendde, zei hij: Waarom geeft gij mij de schuld, daar gij wel weet, dat ik zelf in de macht van deze kardinalen ben.”
Treurig ging de heer Johannes van Chlum heen, en gedurende enige dagen klaagde hij in het geheim en openbaar over de onrechtvaardigheid en ontrouw van de paus.
Toen Sigismund, de roomse koning, vernam, dat Johannes Husz gevangen gehouden werd, was hij er niet tevreden over, dat zijn koninklijk vrijgeleide door de paus aldus verbroken werd. Maar de geleerden van de paus toonden de koning uit de pauselijke rechten aan, dat men, met geen recht, een ketter vrijgeleide kon of mocht geven of zich daaraan houden. Met deze woorden stelden zij de koning tevreden, zodat hij de zaak het rusten, en op het houden van zijn vrijgeleide niet verder aandrong. Nochtans werd hij door de edelen van het koninkrijk Bohemen met woorden en brieven vermaand en gebeden, dat hij zijn eer daarin handhaven, en zijn woord en verzegelde belofte houden moest.
Toen Johannes Husz in een gevangenis gezet was van het Jakobijnenklooster, die door stank en onreinheid als verpest was, kwamen zijn vijanden, terwijl hij door de groten stank ongesteld geworden was, met enige artikelen voor de dag, waarmee zij hem als ketter beschuldigden. Onder deze artikelen waren de volgende, die hij als de zijne erkende en tot het einde volstandig beleed.
1. Er is maar een heilige, christelijke en algemene kerk; dat zijn allen, die door God ter zaligheid verordineerd en uitverkoren zijn.
2. Petrus was nooit en is ook nog niet het hoofd der christelijke kerk, maar alleen de Heere Jezus Christus.
3. Indien hij, die een stedehouder van Jezus Christus genaamd wordt, in zijn leer en zijn leven de Heere Christus navolgt, is hij een stedehouder van Christus. Indien hij in strijd met Christus leert en leeft, is hij een bode en Apostel van de antichrist, tegen de Heere Christus en de heiligen Apostel Petrus, ja een stedehouder van de verrader Judas Iskarioth.
4. De overheid met de priesters dwingen, om de instelling van Christus te onderhouden.
5. Een priester van Christus, die naar de regel van Christus, leeft, en de Heilige Schrift verstaat, behoort te prediken, en zich niet om de ban te bekommeren. En, wanneer ook de paus of enig ander geestelijke zulk een priester het prediken zou willen verbieden, moet hij hem niet gehoorzamen.
6. Wanneer de paus, bisschop of geestelijke zich aan doodzonde schuldig maakt, is hij geen paus, bisschop of geestelijke; want als hij geen lid van de gemeente van Christus is, kan hij geen hoofd der gemeente zijn.
7. Een getrouw dienaar van Jezus Christus behoort met vlijt te onderzoeken, of de geboden van de paus in nadruk zijn de geboden van Christus of van Zijn Apostelen. Wanneer dit zo is, behoort hij die geheel in ootmoed te gehoorzamen. Maar ziet hij, dat het gebod van de paus geheel tegen de Heilige Schrift strijdt, of schadelijk is voor de heilige kerk, zo behoort hij die met vromen zin tegen te staan, opdat hij aan deze zonden niet deelachtig worde, wanneer hij er in toestemde.
8. Ieder mens, wie hij ook wezen mag, mag de dingen, die de zaligheid aangaan, beoordelen, zo ook de daden van zijn geestelijken.
9. De geestelijken verdrukken de leken om zichzelf te verhogen; zij zijn geldgierig, beschermen en verdedigen allerlei boosheid, en bereiden alzo de weg voor de antichrist.
10. De roomse kerk heeft geen macht of gezag om het sacrament te scheiden of te verdelen; zij heeft ook, op onbehoorlijke wijze, de leken het ene deel, namelijk de gemeenschap des bloeds, onttrokken.
11. De bisschop van Rome staat gelijk met een ander.
12. Er is geen vagevuur.
13. Het is tevergeefs, dat men voor de doden bidt; dit is ook alleen door de geldgierigheid der priesters verzonnen.
14. De beelden van God of Zijn heiligen behoort men in het geheel niet te achten of te verdragen, maar af te breken en weg te werpen.
15. De biddende orden der monniken zijn door boze geesten uitgevonden.
Hierbij waren nog vele andere artikelen gevoegd, die echter te uitvoerig zijn om te worden meegedeeld, en welke men hij andere geschiedschrijvers kan vinden.
Toen deze en andere opgeraapte artikelen aan Husz, in de gevangenis, waar hij ziek lag, getoond werden, begeerde hij een advocaat of pleitbezorger, ten einde deze zaak voor hem te behandelen. Dit werd hem echter op harde wijze geweigerd, met de bewering, dat het volgens de pauselijke wetten verboden is, dat iemand enige bijstand zou bewijzen aan hen, die van enige ketterij verdacht zijn. Aldus weigerden zij de goede man alle hulp, ofschoon de getuigenis van de andere door hen opgeraapte artikelen zo zwak waren, dat Johannes Husz geen verdediging daarin behoefde, wanneer zijn ziekte hem niet verhinderd had dat zelf te doen. Nadat de koorts hem enigermate had verlaten, antwoordde hij daarop schriftelijk, welk geschrift wij echter, ter vermijding van te grote uitvoerigheid, niet zullen meedelen.
Geruime tijd daarna, in het jaar 1415, kwamen vele kardinalen, bisschoppen en andere geestelijken in het Barvoeterklooster bijeen, waar zij Johannes Husz voor de kerkvergadering brachten, hielden hem daar zijn boeken voor, en vroegen hem, of hij die voor de zijn erkende of niet. Johannes Husz beleed openlijk, dat hij die opgesteld en geschreven had, en toonde zich ook bereid, indien er enige dwalingen in gevonden werden, die te verbeteren. Treurige verschijnselen hadden hierbij echter plaats; want, zodra er een artikel en enige getuigenissen daarop (die zeer weinig waren) waren gelezen, en Husz daarop wilde antwoorden, overviel de gehele vergadering hem met zulk een geschreeuw en misbaar, dat hij geen woord spreken kon. En, was er een ogenblik stilte, waarvan Husz gebruik wilde maken, om het een of ander uit de heilige Schrift of van oude leraars aan te halen, dan riepen zij ogenblikkelijk: “Het doet niets tot de zaak!” Sommigen begonnen hem op lage wijze te schelden, anderen belachten en bespotten hem, zodat Johannes Husz eindelijk besloot te zwijgen, en de zaak Gode aan te bevelen. Toen riepen zij: “Nu zwijgt hij, dat is bewijs genoeg, dat hij zijn dwaling in alles bekent.” In één woord, het kwam zo ver, dat het sommigen verstandigen mannen begon te verdrieten, die er zich over schaamden, en de raadgaven, dat men voor dat ogenblik de zaak zou laten rusten. Aldus ging de vergadering uiteen, terwijl Husz daar in het monnikenklooster bewaard werd.
Spoedig daarna kwamen zij andermaal in hetzelfde klooster bijeen, waar Johannes Husz, door een groot aantal gewapende mannen omringd, werd voorgebracht. Ook verscheen daar de roomse koning zelf, vergezeld van de ridder Wenceslaus van Tuba, de heer Johannes van Chlum en Petrus, secretaris des konings, deze drie waren goede vrienden van Husz, die meegenomen waren om te zien, hoe de zaak eindigen zou.
Onder vele andere dingen, bevalen zij Johannes Husz eindelijk deze drie: vooreerst, dat hij met een ootmoedig hart zijn dwalingen zou bekennen, die hem in de artikelen aangewezen waren; ten andere, dat hij zweren zou, deze artikelen nu en ten eeuwige dag, nimmer meer te leren noch te prediken; ten derde, dat hij die ook openlijk zou herroepen.
Hierop antwoordde Husz, na vele andere woorden gesproken te hebben, het volgende: ik ben bereid de kerkvergadering te gehoorzamen, en door haar onderricht te worden, met de goddelijke Schrift, maar vooraf bid ik u om Gods wil, dat gij mij niet zoekt te dwingen tot dingen, die mijn geweten zouden bezwaren, en mij in gevaar zouden brengen om eeuwig veroordeeld te worden. Dat ik al mijn artikelen, die mij toegeschreven worden, zou afzweren, die toch voor het merendeel mij vals toegedicht, ja tegen mij verzonnen en gelogen zijn, dat zou ik niet kunnen. Ik herinner mij in Katholicus gelezen te hebben, dat afzweren niets anders is dan een dwaling, die iemand vroeger vastgehouden en geleerd heeft, te verloochenen en te herroepen. Aangezien mij vele artikelen toegedicht worden, die ik nooit omhelsd heb, en nooit in mijn hart zijn opgekomen, hoe mag of kan ik die met een eed afzweren? Maar aangaande de artikelen, die waarlijk de mijn zijn, die door mij zijn geleerd, gepredikt en geschreven, wanneer mij iemand uit de Heilige Schrift iets anders kan leren, dan wil ik die graag volgen, en doen, wat gij van mij hebt begeerd en gevorderd.”
Daarna sprak koning Sigismund Johannes Husz zelf aan, en zei, dat hij zou herroepen en zich aan de genade der kerkvergadering overgeven. Doch Johannes Husz antwoordde, dat hij voor God en zijn geweten zich van geen dwaling bewust was, en dat hij daarom niets kon herroepen.
Daarna traden Palets en Michaël de Clausis, de grootste vijanden van Husz, op, en verontschuldigden zich met de bewering, dat zij in de gehele zaak niet gehandeld of niets gedaan hadden uit haat, nijd of enige arglistigheid, maar alleen tot nut en welvaart der christelijke kerk. Johannes Husz voegde hun toe: “Dit beveel ik aan God, de hemelse Rechter, die ieders zaak naar recht oordelen zal.”
Na deze woorden te hebben uitgesproken, werd hij weer naar de gevangenis geleid en welverzekerd bewaard. Toen hij daar heen ging, stond de heer van Chlum bij hem, die hem de hand gaf, vriendelijk toesprak en hem vermaande tot volharding. Dit verstrekte Husz tot grote vreugde en troost, omdat hij zich zijns niet schaamde, daar hij toch van alle mensen was verlaten, en als een boze ketter gescholden en gehaat werd.
In de gevangenis schreef hij vele belangrijke boeken en brieven, waaruit men bespeuren kan op welk een bijzondere wijze de Geest Gods door hem sprak en werkte. Hij betuigde, dat hij de lofzangen van David nooit zo goed verstaan had, dan nadat hij in benauwdheid verkeerde. Wie zijn brieven verlangt te lezen, onderzoeke de geschiedschrijvers, aangezien die hier, om het verhaal te verkorten, niet kunnen worden meegedeeld, ofschoon ze overwaardig zijn gelezen te worden, en er vele voorzeggingen in worden gevonden, die in later tijd uitgekomen zijn, zoals hij die vroeger uitgesproken en geschreven heeft.
De dag, voor Johannes Husz verbrand werd, de 6e juli van het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1115, zond koning Sigismund vier bisschoppen en de beide boheemse edellieden, de heer Wenceslaus van Tuba en de heer Johannes van Chlum, tot Husz in de gevangenis om te vragen, wat zijn voornemen was. Toen Johannes Husz uit de gevangenis tot hen geleid was, sprak de heer Johannes Chlum hem het eerst aan en zei: “Meester Johannes, ik ben onwetend, en weet niet, wat ik u, die een geleerd man bent, raden moet; nochtans heb ik een begeerte aan u voor te stellen, namelijk, indien gij u aan enige dwaling schuldig kent in de dingen, die u in de kerkvergadering voorgehouden zijn, dat gij u dan niet schaamt om uw gevoelen en mening aan de kerk vergadering te onderwerpen, en door haar u te laten onderrichten en alzo te herroepen. Maar is het, dat gij, naar het rechte oordeel van uw geweten u daaraan niet schuldig kent, zo wil ik u geen aanleiding geven, dat gij iets tegen uw geweten doen zoudt, maar veel meer, dat gij alles lijdt, wat te lijden is, dan dat gij de waarheid, die gij bekent, verloochenen zoudt.” Met tranen in de ogen antwoordde Husz: “Gelijk ik vroeger dikwerf gedaan heb, betuig ik nog voor de almachtigen God, dat ik van hart bereid ben terstond mijn mening te laten varen, ingeval de kerkvergadering mij uit de heilige Schrift beter onderrichten en bewijzen kan, en gezind ben alsdan openlijk onder ede te bekennen, dat ik vroeger gedwaald heb.” Toen zei een der bisschoppen op zeer bittere wijze: “Ik ben nooit zo stout of verwaand geweest om mijn gevoelen hoger te achten, dan dat van de gehele kerkvergadering.” Husz antwoordde hierop: “Ik ben ook niet anders gezind; want indien mij de allerminste in deze kerkvergadering een dwaling kan aantonen, zal ik die graag horen en gewillig en bereid zijn voor de gehele kerkvergadering te herroepen.” “Ziet,” zeiden de bisschoppen, “hoe hardnekkig hij bij zijn dwaling blijft.” Na dit gezegd te hebben, bevalen zij, dat men hem in de gevangenis zou sluiten, terwijl zij naar de koning terugkeerden.
Des anderen daags werd er een algemene vergadering gehouden in de Munsterkerk, waar koning Sigismund, met zijn koninklijke kroon gesierd, en de rijksedelen tegenwoordig was, waarbij ook gezeten waren vele andere geestelijken en opperpriesters. In het midden van het gestoelte was een verheven plaats gewaakt, ter breedte van een tafel, en daar nevens stond een houten blok, waar het heilige misgewaad op gelegd was, waarmee men Husz ontwijden zou, eer men hem aan de wereldlijken rechter overleverde. Toen alles gereed was, werd Johannes Husz binnengeleid, die terstond op zijn knieën viel, en geruime tijd op hoogst ernstige wijze tot God bad. Intussen hield de bisschop van Londen, uit Engeland, een Latijnse redevoering, en toen deze was geëindigd, trad de procureur fiscaal op, en begeerde, dat men het proces zou voorlezen, waaraan voldaan werd.
Johannes Husz nam de vrijheid elk artikel zo kort mogelijk te beantwoorden; maar, zo dikwijls hij begon te spreken, verbood hem dit de kardinaal van Kamerijk, zeggende: “Zwijg nu, later mag gij, zo veel gij wilt, op alles antwoorden.” Husz zei: “Och! hoe zal het mij mogelijk zijn in eens op alles te antwoorden? Ik kan alles niet in mijn geheugen bewaren.” Toen hernam de kardinaal van Florence: “Wij hebben u al genoeg gehoord.” Toen Husz echter niet wilde zwijgen, lieten zij hun dienaren halen, om hem daartoe te dwingen. Vervolgens begeerde, bad en smeekte de arme man, dat men toch naar hem horen wilde, opdat de omstanders niet zouden denken of geloven, dat alles waar was, wat men hem voorwierp. Toen hem dit niet werd toegestaan, viel hij op zijn knieën, en in een vurig gebed beval hij zijn zaak zijn Heere en Verlosser Jezus Christus aan, hopende bij Hem te verkrijgen, wat hij begeerde.
Onder de artikelen, die hem werden toegedicht en voorgelezen, werd ook beweerd, dat Johannes Husz geleerd had, dat de twee naturen, de godheid en mensheid, één Christus waren. Nadat alle artikelen gelezen waren, verzonnen zij een zeer grote godslastering, die zij Husz aanwreven, namelijk, dat hij zou gezegd hebben, dat hij de vierde persoon in de godheid zou worden; terwijl een bisschop, die dit artikel voorgelezen had, zei, dat een leraar het uit de mond van Husz zelf gehoord had. Toen Johannes Husz verlangde, dat men die leraar met name noemen zou antwoordde de bisschop: “Dat is nu niet nodig.” Op dit antwoord riep Husz uit: “O wee mij, arm mens, die zulke godslastering moet aanhoren!” Daarna werd weer het artikel voorgelezen, en als ketters verklaard, dat hij zich op Christus beroepen had. Toen sprak Husz: “O Jezus Christus, Wiens Woord en Evangelie door deze kerkvergadering openlijk veroordeeld wordt, ik beroep mij andermaal op U; want, toen Gij door Uw vijanden uitgelachen en bespot werd, hebt Gij U ook op God Uw Vader beroepen, en Uw zaak aan Hem, als de rechtvaardigste Rechter, overgegeven en aanbevolen, en ons daarmee een voorbeeld gegeven, opdat wij ook in zulke omstandigheden, wanneer wij ten onrechte en gewelddadig onderdrukt worden, een zekere toevlucht hebben zouden.”
Eindelijk las de bisschop Concordiënsis met luider stem het besluit en het vonnis van de kerkvergadering, waarin Johannes Husz als ketter verdoemd werd, om ontwijd en de wereldlijken rechter overgeleverd te worden. Toen dit vonnis van de kerkvergadering voorgelezen werd, sprak Johannes Husz tussenbeide, ofschoon het hem verboden en verhinderd werd. Toen men hem daarom van hardnekkigheid beschuldigde, riep hij met luider stem: “Ik ben nooit hardnekkig geweest, aangezien ik vroeger begeerd heb en nog verlang, dat men mij uit de heilige Schrift beter onderwijze en lere. Ik beken en belijd, dat ik de waarheid zo vlijtig en naarstig liefheb, dat ik alle ketterse dwalingen met één woord omver zou kunnen stoten, waarom ik niet zou schromen, mij aan gevaren bloot te stellen.” Toen in dit vonnis ook zijn boeken als ketters veroordeeld werden, zei hij: “Waarom veroordeelt gij die boeken, waarvan gij toch niet bewijzen kunt, dat zij iets tegen de heilige Schrift of tegen de artikelen van het geloof inhouden?” Bovendien zei hij: “Welk een onrechtvaardigheid is het, dat gij mijn boeken, die in de Boheemse taal geschreven, die gij gezien noch gelezen hebt, die gij wegens de taal niet verstaat, nochtans hebt veroordeeld.”Tussenbeide sloeg hij zijn ogen naar de hemel en bad. Toen eindelijk het vonnis gelezen was, viel hij op zijn knieën en sprak: “Heere Jezus Christus. vergeef het mijn vijanden, want Gij weet het, dat ik door hen vals ben beschuldigd, en dat zij met valse getuigenissen en schandelijkheden mij bezwaren. Vergeef het hun o Heere door Uw grote barmhartigheid. Het merendeel van hen, en vooral de opperpriesters, spotte met dit gebed, als ware het uit geveinsdheid gedaan.
Daarna stonden er zeven bisschoppen op om hem te ontwijden, en bevalen hem, dat hij de priesterlijke kleding zou aantrekken, wat hij ook deed. Toen hij de lange witten rok zou aantrekken, zei hij: “Mijn Heere Jezus Christus, toen Hij door Herodes naar Pilatus gezonden werd, is ook in een wit kleed bespot.”
Als hij het misgewaad aangetrokken had, vermaanden de bisschoppen hem nogmaals, dat hij zijn gevoelens zou laten varen, en prijs stellen op zijn eer en leven. Toen hij echter de stellage betrad, sprak hij met tranen in de ogen tot het omstaande volk: “Deze heren bisschoppen raden mij, dat ik voor allen belijden zal, dat ik gedwaald heb. Indien het nu een zodanige zaak gold, die alleen tot schande van een mens verstrekte, zouden zij mij er misschien gemakkelijk toe bewegen. Maar nu sta ik voor het aangezicht des Heeren, tot Wiens grote schande en om de wroeging van mijn eigen geweten, ik dit niet doen kan; want ik weet niet, dat ik ooit iets geleerd heb van wat zij mij ten laste leggen. Ik heb altijd daarentegen geijverd, geschreven, geleerd en gepredikt. Met welk aangezicht zou ik de hemel durven aanschouwen? Met welke ogen zou ik hen mogen zien, die ik onderwezen heb, en wier aantal groot is, wanneer ik er de oorzaak van werd, om wat zij tot nu toe voor zeker en waar hebben aangenomen, nu onwaar werd? Zou ik zovele gewetens die door de bondigste geschriften geleerd, door het heilig Evangelie van onze Heere Jezus Christus onderwezen en tegen alle aanvechtingen des duivels versterkt zijn, door mijn voorbeeld beroeren? Neen, gewis niet. Ook zal ik niet toestaan, dat dit mijn lichaam, dat aan de dood overgegeven is, beter geacht zou worden dan mijn zaligheid.” Nadat Husz deze woorden gesproken had, verweten de bisschoppen hem weer, dat hij hardnekkig in zijn boosheid voortging en versteend was. Men beval hem, dat hij van de stellage zou gaan, terwijl men hem daar ontzette van het priesterschap. Zij ontnamen hem de kelk, zeggende: “O Gij vervloekte Judas! gij die de raad des vredes hebt verlaten, u met de Joden hebt verenigd, zie, van nu aan ontnemen wij u deze kelk, in welke het bloed van Jezus Christus wordt opgeofferd tot verlossing der wereld.” Waarop Husz met luide stem antwoordde: “Maar ik stel al mijn hoop en vertrouwen op mijn God en Zaligmaker, dat Hij de kelk der zaligheid nimmermeer van mij zal nemen en ik vertrouw vast, dat ik, door Zijn bijstand gesterkt, die heden in Zijn Rijk zal drinken.
Daarop ging men voort, hem van de overige kleding te ontdoen, terwijl zij, als naar gewoonte, telkens wanneer zij hem van een kledingstuk beroofden, daarbij een schandelijken vloek voegden. Husz antwoordde daarop, dat hij die bespotting voor Christus’ naam en waarheid graag droeg.
Toen eindelijk de bisschoppen hem van dit veelvoudig priesterlijk gewaad ontbloot hadden, wilden zij hem verder de geschoren kruin ontnemen. Doch hierover ontstond tussen hen een hevige twist. Sommigen wilden hem scheren; anderen meenden, dat het genoeg was als de kruin slechts met de schaar hier en daar werd weggeknipt. Terwijl dit plaats had, wendde Husz zich naar de koning, zeggende: “Zie heer, hoe de bisschoppen met elkaar over deze zaak twisten. Het verwondert mij zeer, dat, aangezien zij allen even wreed zijn, zij in deze wreedheid niet overeenstemmen.”
Maar zij die wilden, dat men zulks met de schaar zou doen, kregen de overhand en knipten het haar in drie delen, en wel in de vorm van een kruis, namen de kruin weg, en voegden er de woorden bij: “Heden ontzet de heilige kerkvergadering, hier te Konstanz bijeengekomen, Johannes Husz van de priesterlijke waardigheid en van het ambt, waarmee hij vereerd was, en betuigt daarmee, dat de tempel en de kerk van God deze mens van zich heeft gestoten. En aldus beroofd zijnde van haar bescherming, levert zij hem aan de wereldlijke macht over.” Eer dit echter geschiedde, lieten zij een papieren kroon maken in de vorm van een bisschopshoed, van omtrent een elleboog hoog, waarop drie vreselijke duivels geschilderd stonden, en waaronder met grote letters geschreven was: Heresiarcha, dat is: ketterhoofd. Toen Husz die kroon zag, zei hij: “Mijn Heere Jezus Christus, Die onschuldig was, heeft Zich getroost voor mij, ellendig mens, een scherper en veel zwaarder doornenkroon tot de dood te dragen. Waarom zou ik ellendig zondaar, niet deze veel lichtere kroon graag, om zijn naam en waarheid, tot mijn spot op het hoofd hebben “‘
Toen de kroon op zijn hoofd geplaatst was, zeiden de bisschoppen: Nu bevelen wij uw ziel aan de duivelen van de hel.” Met gevouwen handen zei Husz daarop, terwijl hij zijn ogen naar de hemel sloeg: “Ik beveel haar mijn goede Heere Jezus Christus.”
In de Hoogduitse taal zei de koning toen tot Lodewijk, Hertog van Beijeren: “Ga heen, en lever deze mens over aan de dienaren der Justitie.” Terstond ontdeed Lodewijk zich van zijn hertogelijke kleding, nam Husz mee, leverde hem aan de scherprechters en dienaren der justitie over, en begeleidde hem tot aan de gerichtsplaats.
Met de papieren kroon op het hoofd tot de gerichtsplaats geleid, zag hij in het voorbijgaan voor de kerkdeur zijn boeken verbranden, teneinde daarmee de veroordeling ervan te betuigen. Toen hij dit zag, lachte hij even, en tot het vuur lopende, voegde hij het daarbij staande volk toe, dat zij niet moesten denken, dat hij om enige dwaling verbrand werd, maar dat hij vals beschuldigd, en door onwettige getuigen door zijn bittere vijanden onderdrukt was; “aangezien zij,” zei hij, “niet beter uit de heilige Schrift hebben geleerd, zoals ik heb ondervonden, wat ik altijd zeer heb gewenst en begeerd.” Het volk, dat hem vergezelde, was voor het merendeel gewapend.
Toen hij op de strafplaats kwam, viel hij op de knieën, vouwde de handen, verhief zijn ogen hemelwaarts, bad enige psalmen, vooral de 31e en de 51e herhaalde met een heldere stem en een blijmoedig gelaat verscheiden malen de woorden; “In Uw handen, Heere, beveel ik mijn Geest;” zodat de omstanders hem gemakkelijk konden verstaan. Toen hij aldus, gelijk gezegd is, gebeden had, zei sommige eenvoudige mensen uit het volk tot elkaar: Wat deze mens vroeger geleerd en gepredikt heeft, weten wij niet; maar nu horen wij hem heilige woorden spreken en godvruchtige gebeden doen.”
Anderen wensten, dat hij een biechtvader mocht hebben. Doch een priester, die te paard zat en prachtig gekleed was, zei: “Hij is niet waard, dat hij gehoord of, dat hem een biechtvader gegeven worde, want hij is een ketter.”
Er is niet aan te twijfelen, of deze smaadredenen zonden het hart van Husz zeer geschokt hebben, indien het niet in zijn hart gegrift ware, dat hij om Christus’ naam leed, gelijk hij getuigt in de zendbrieven, die hij uit zijn gevangenis heeft geschreven.
Terwijl hij bad, viel de smadelijke kroon van zijn hoofd; toen Husz dit zag, kon hij niet nalaten even te lachen. Sommigen van de handlangers, van welke hij omringd was, zeiden tot elkaar: “Laat ons de kroon hem weer op het hoofd zetten, opdat hij met de duivels, die hij hier gediend heeft, verbrand worde.”
Daarna stond hij, op bevel der scherprechters en dienaren der Justitie, op, en bad met luider stem, zodat alle omstanders hem konden verstaan: Heere Jezus Christus, dit wrede en verschrikkelijk gericht wil ik graag en ootmoedig ondergaan voor Uw heilig Evangelie en de prediking van Uw heilig Woord, en bid U, dat Gij al mijn vijanden wilt vergeven.”
Terwijl hij door de dienaren der justitie werd rondgeleid, zei hij tot alle omstanders, dat zij niet moesten geloven, dat hij aan enige dwaling schuldig was die hij zou geleerd hebben of voorgestaan; maar dat zij hem vals waren toegeschreven, en door valse getuigen verstrekt.
Eindelijk verzocht hij hun, de bewaarders van de gevangenis ook eens te mogen toespreken, tot wie hij ging en zei: “Ik dank u, mijn lieve broeders, voor al de weldaden, die gij mij hebt bewezen; want gij was mij zeer aangename broeders en geen bewaarders van mij. Weet, dat ik standvastig geloof in mijn Zaligmaker, om Wiens naams wil ik deze dood gewillig onderga, zeker vertrouwende, dat ik heden met Hem in het paradijs zal zijn.” Terstond bonden zij hem de handen op de rug, en met zes touwen zeer stevig aan een dikken doorboorden paal, die in de grond geplaatst was. Met het eerste touw was hij gebonden aan de enkels, met het tweede beneden de knieën, met het derde boven de knieën, met het vierde om het onderlijf, met het vijfde om het lichaam en met het laatste onder de armen.
Enige van de omstanders namen het zeer kwalijk, dat hij met het aangezicht naar het Oosten geplaatst was. Zij bevalen, dat hij met het aangezicht naar het Westen moest gekeerd worden, omdat hij een ketter was; wat dan ook terstond geschiedde. Daarenboven was zijn hals vastgemaakt met een zwarte, berookte keten, die wellicht vroeger in de schoorsteen door iemand gebruikt was. Toen Husz het hoofd een weinig omdraaide, zag hij die en zei: De Heere Jezus Christus, mijn Verlosser en zeer lieve Zaligmaker, was met veel zwaarder en harder keten gebonden om mijnentwil; waarom zou ik, ellendig mens, mij schamen, om Zijns naams wil, met deze vuile kelen gebonden te worden.” Verder werden onder zijn voeten, die ook geboeid waren, twee bossen hout gelegd. Toen hij dus gebonden stond, en een boer zag, die hout aandroeg om te helpen verbranden, zei hij lachende: Sancta simplicitas!” dat is, heilige eenvoudigheid.
Eindelijk werd hij met hout en stro, dat dooreen gemengd was, tot aan de hals bedekt. Voor het hout ontstoken was, traden de hertog Lodewijk en de rijksmaarschalk naar Husz, en verzochten hem, dat hij, om zijn leven te behouden, nu nog zijn, leringen zou intrekken en afzweren. Terwijl hij zijn ogen naar de hemel verhief, antwoordde Husz niet luider stem: Ik betuig voor God, dat, waarvan zij mij met valse getuigen beschuldigen, ik nooit hebgeleerd noch geschreven. Al mijn predikatiën, onderwijzingen. en geschriften en al wat ik heb gedaan, heb ik met zulk een hart en alleen met het oogmerk gedaan, om de mens uit het geweld des duivels te verlossen. Daarom wil ik die waarheid, welke ik geleerd, geschreven en met uitgegeven geschriften aan het licht gebracht en met de wet Gods dooi, heilige leraren bevestigd heb, heden blijmoedig met de dood bezegelen.” Nadat hij dit gezegd had, gingen de maarschalk en de hertog Lodewijk, de handen ineenslaande, heen.
Toen nu de scherprechter het hout aanstak, riep Johannes Husz herhaalde malen met luider stem: “Jezus Christus, Zoon des levenden Gods, ontferm U mijner.” En als hij daarna wilde zingen: “Qui natus est ex virgine,” stak er een wind op, die hem de vlam in het aangezicht sloeg, waardoor hij stikte. Aldus liet deze vrome martelaar, om de belijdenis van Christus, zijn leven in het vuur. Toen het hout verbrand was, en het bovenste gedeelte van zijn lichaam nog aan de keten hing, wierpen zij de paal neer, staken op nieuw het vuur aan sloegen zijn beenderen met stokken en kliefden zijn hoofd, opdat het te eerder door het vuur zou verteerd worden.
Onder de ingewanden vonden zij zijn hart nog onverteerd, dat zij op een scherpen stok staken, het andermaal in het vuur wierpen, met stokken sloegen en daarna lieten verbranden.
De as van de verbranden martelaar werd in de Rijn geworpen, opdat er niets van de goede man zou overblijven.
Dit geschiedde de 6e Juli in het jaar onzes Heeren 1415.
Betreffende Johannes Husz werd het volgende versje gemaakt:
Constantem inconstans Constantia sustulit Hussum,
Pro Christo ardentem cum subit ille rogum.
Dat is:
Konstanz, zeer inconstant,
Heeft Husz met vuur verbrand,
Door kracht vervreemd van rede.
Hij bleef constant ter dood,
Als Christus’ bondgenoot,
En heeft het vuur geleden.