Voorrede – Haemstedius
Beminde, goedgunstige lezer, het is genoeg bekend, dat de gelovigen der eerste kerk, naar de voorzegging van de Heere Jezus Christus, aan vele en zware beproevingen waren onderworpen, want zelfs de Apostelen van Christus hadden uit de Joden en Heidenen tot vijanden, die in deze wereld, volgens het oordeel der mensen, de geleerdste, machtigste en uitnemendste waren, die hen met alle macht en wreedheid vervolgden, en eindelijk doodden en ombrachten. Doch van de apostolische tijd ontstond er nog veel grotere tirannie, toen de Romeinse keizers al hun macht aanwendden, om het ware geloof en de christelijke kerk, die over de gehelen aardbodem zich begonnen uit te breiden, uit te roeien. Men leest ook, dat zij tot de tijd van Constantijn de Grote, gedurende drie eeuwen, geen wreedheden nalieten te plegen, om het geloof uit te blussen. Zij toch beroofden de christenen niet alleen van wereldse eer, staat en waardigheid, maar de christenen werden ook onthoofd, opgehangen, verdronken, verbrand, de wilden dieren voorgeworpen, en allerlei martelingen werden hun aangedaan. Ja, de wilde stomme dieren waren soms barmhartiger dan de tirannen, zodat zij vele gelovigen spaarden, en de beulen verscheurden en verslonden. In één woord, de wreedheid was in die tijden zo buitengewoon, dat er ten tijde van Diocletianus geen grote stad was, waarin niet iedere dag bijna honderd gelovigen werden gedood. De geschiedschrijvers hebben zelfs aangetekend. dat er eens in één maand zeventien duizend christenen werden omgebracht. Doch onder deze verschrikkelijke vervolgingen ondervond men ook de vertroosting, dat wanneer de christenen dikwerf in onreine kwalijk riekende gevangenissen lagen, zij door andere broeders niet vergeten, maar door hen getroost, versterkt en van spijs in de gevangenis voorzien werden; of, indien hun dit door een gevangenbewaarder niet werd toegestaan, schreven en zonden zij hun enige troostrijke brieven; ook hielpen en sterkten zij hen in hun heilige voornemens met hun openbare en bijzondere gebeden.
En aangezien God wilde, dat ook de gedachtenis van zijn heilige martelaren onder de mensen in waarde zou gehouden worden, droegen de vroegere christenen niet alleen zorg voor hun gevangen medebroeders in het leven; maar ook, wanneer zij om de naam van Jezus Christus waren gedood, werd de gedachtenis van deze martelaren ook in ere gebonden, omdat zij vast geloofden, dat de zalige martelaren uit dit ellendig tranendal naar het eeuwige en onsterfelijke leven verreisd en waarlijk wedergeboren waren; en ook, om zich en hun medegelovigen door zulk een gedachtenis tot gelijke standvastigheid op te wekken. Opdat ook de geschiedenissen der martelaren niet in vergetelheid zouden geraken, waren er ook, die deze schriftelijk te boek stelden, zoals men, onder andere, leest, dat Keizer Constantijn, op verzoek van Eusebius, bisschop van Cesarea, naar alle delen der wereld mannen zond, en de namen van de martelaren alsook de tijd van hun lijden liet optekenen, alsmede onder wie, op welke wijze en in welke plaatsen zij hadden geleden. Te beklagen is het echter, dat, wat de eerste christenen tot opwekking der standvastigheid diende, dit door de nakomelingen in schandelijke afgoderij werd veranderd.
Doch, wat zullen wij zeggen van de verschrikkelijke vervolgingen, die toen en later hebben plaats gehad? Het aantal der vroegere martelaren was zeer groot; maar wie kan het veel grotere getal van onze martelaren berekenen? De vroegere martelaren werden gruwelijk gepijnigd en gedood, maar welke tong kan uitspreken, of welke pen kan beschrijven met welke vreselijke barbaarse en onmenselijke martelingen, zoals onthoofden, verdrinken, ophangen, levend begraven, langzaam in het vuur roosteren, tot as verbranden en dergelijke wrede doodstraffen de martelaren in later tijd werden omgebracht? En daarom verdienen zij geen geringen lof, die zich benaarstigden de gedachtenis van onze martelaren onder de mensen levendig te houden. Vooral voegt het ons Nederlanders, hen zeer te danken, die de namen der martelaren, als ook de tijd wanneer en de plaatsen, waar zij gepijnigd werden, de martelingen, die hun werden aangedaan en dergelijke omstandigheden meer, tot een eeuwige gedachtenis van hun standvastigheid beschreven en de nakomelingen nagelaten hebben.
En, aangezien het bloed der martelaren zo overvloedig bijna als water, niet alleen in de Nederlanden, maar ook in het gehele christelijke rijk vloeide, zijn in dit boek niet alleen de martelaren in Nederland opgenomen, maar ook verscheidene andere martelaren, die in Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië, en andere landen, om de belijdenis der waarheid leden, er bijgevoegd; doch niet allen, slechts de voornaamste; ook niet met alle bijzonderheden, zoals die in de Engelse, Franse en andere martelaarsboeken beschreven staan; want dit alles zou niet in één deel opgenomen kunnen worden, maar alleen het voornaamste wat er bij hun martelingen plaats had.
Daar vroeger dit Nederlandse martelaarsboek in drie delen was uitgegeven, hebben wij daarvan nu één deel gemaakt, en iedere martelaar naar volgorde beschreven, en wel op behoorlijken tijd en plaats. Zo veel ons mogelijk was, hebben wij er ook op gelet of iemand hunner in het een of in het andere gedeelte van het jaar gemarteld werd, en dit ook naar volgorde geschikt. Wij hebben ook verzwegen zulke geschiedenissen, die wij zagen dat op twee of drie verscheidene plaatsen werden verhaald, en wel soms met dezelfde namen, soms met een kleine verandering; en hebben ons daarbij aan de uitvoerigste gehouden.
Deze laatste druk is ook met verscheidene schone en gedenkwaardige geschiedenissen, die vroeger in het Nederlandse Martelaarsboek niet waren opgenomen, vermeerderd, zoals bijvoorbeeld: Bij de moord te Parijs hebben wij ook gevoegd de moord, die in die tijd, om dezelfde redenen, in andere provinciën en steden van Frankrijk, als te Angers, Rouaan, Bordeaux en andere plaatsen tegen de Hervormden plaats had; ook de moord die in 1620 in Valtellina aan de Hervormden geschiedde, en meer andere geschiedenissen van bijzondere gelovigen tot het jaar 1633; alsmede de onmenselijke en ongehoorde wreedheid gepleegd jegens de Hervormde christenen in het koninkrijk Ierland, in het jaar 1641, alsmede de verschrikkelijke moord aan de Waldenzen in Piëmont in het jaar 1655.
De Verhandeling over de hovaardij en opgeblazen oppermacht der Pausen het eerst in de Engelse taal geschreven door de eerwaarden dienaar van Jezus Christus, Johannes Foxus, en daarna in onze Nederlandse taal overgebracht door H. Hexam, hebben wij laten voorafgaan, die ons toont, hoe al de bloedige vervolgingen der gelovigen in de volgende eeuwen ontstaan zijn, tot op deze dag. Daarin wordt ons levendig voor ogen gesteld, hoe de eerste getrouwe bisschoppen van Gods Kerk in verloop van tijd al erger en erger werden, en hoe zij langzamerhand als van zeer goede onderdanen der keizers en koningen, geworden zijn heren en heerschappijvoerders over koningen en koninkrijken, die in de tempel Gods als een God zitten, zichzelf vertonende dat zij God zijn;” zoals dit door de Heilige Geest vooruit gezien, en ons in de Heilige Schrift voorzegd en geopenbaard is.” En aangezien de getrouwe bisschoppen en vrome getuigen van Jezus Christus de hoogmoed van deze bedorven bisschoppen niet konden verdragen, noch voor het hoofd der kerk, waarvoor zij zich uitgaven, zoals de pausen nog doen, wilden erkennen, maar veel meer voor de waren antichrist, die zich tegen Christus verheft, en derhalve ook hun menselijke vonden en instellingen niet wilden goedkeuren noch aannemen, daarom hebben vele martelaren hun bloed laten vergieten; daardoor is de gehele wereld in beroering gebracht; daardoor heeft zich de Babylonische hoer tot nog toe dronken gemaakt niet het bloed der vrome martelaren daardoor is het aantal van hen, “die gedood waren om het Woord Gods en om het getuigenis” dat zij zo groot en ontelbaar geworden, dat het door niemand ter wereld kan worden berekend, waarom ook de namen van vele duizenden martelaren in dit boek niet konden worden opgenomen, die echter in de hemel, in het boek des levens, geschreven zijn.
Wij bidden daarom de christelijke lezer, deze onze genomen moeite ten goede te willen aannemen, en die zo tot nut te maken, opdat het mag medewerken tot grootmaking van Gods heiligen naam en eer, tot stichting van de naasten, versterking in het geloof en tot zaligheid der zielen. Amen.