Jacobus Chobard geeft zijn belijdenis aan zijn moeder om aan de rechter te overhandigen en wordt daarna levend verbrand
In het jaar 1565 werden er in de stad Michel, in het hertogdom Bar in Lotharingen, zeer vele gelovige christenen gevangen genomen, terwijl sommigen ontvluchtten. Dit geschiedde, omdat zij met elkaar samenkomsten hielden, om de Heilige Schrift te lezen en te spreken, over de wil van de almachtige en eeuwige God. Onder hen bevond zich ook de onderwijzer der stad, Jakobus Chobard genaamd, die met drie mispriesters had gesproken en geredetwist over de sacramenten. Hij beweerde zeer sterk, dat de sacramenten namelijk de doop en het avondmaal des Heeren, niemand baten konden dan die deze door het geloof ontvangen. De priesters vatten dit aldus op, dat hun missen levenden noch doden helpen konden of ergens toe dienden.
Hij werd aldus door hen beschuldigd, en in de gevangenis geworpen, waar hij gedurende veertien of vijftien weken zijn gevoelens met redenen en getuigenissen der goddelijke Schrift standvastig voorstond en beschermde.
Toen men hem tot herroeping opwekte, en beloofde, dat hij en de andere gevangenen, wanneer zij boete deden of berouw toonden, vrij zouden zijn, bezweek hij niet, maar nam te vrijmoediger en vuriger de zaak ter harte, zodat hij later de belijdenis van zijn geloof zeer duidelijk en uitvoerig op schrift stelde. Hij gaf die aan zijn moeder over, teneinde die aan de rechter ter hand te stellen, maar wenste dat zij die aan niemand anders overgaf. De eenvoudige onkundige vrouw, die niet wist, wat zij deed, overhandigde de belijdenis aan de rechter, die deze uit vijandschap aan de hertog van Lotharingen, Franciscus, toezond, op wiens bevel en vonnis Chobard veroordeeld werd om levend verbrand te worden. Zonder uitstel en ook zonder de zaak naar behoren nauwkeurig onderzocht te hebben, werd het vonnis, door de hertog geveld, door de rechter ten uitvoer gebracht.
Toen Chobard naar de strafplaats werd geleid, begon hij het volk, dat hem volgde, te vermanen en te onderwijzen. De onderrechter, die ook provoost genoemd werd, beval hem te zwijgen, en zei, dat zij, die daar tegenwoordig waren, de geboden en leringen beter kenden dan hij, en dreigde hem, wanneer hij niet ophield of wilde zwijgen, dat hij hem de tong zou laten uitsnijden. Chobard sprak dan ook daarna niet meer; alleen hield hij zich bezig met God aan te roepen, te bidden en bij herhaling de woorden uit te spreken: “Mijn God, ontferm U mijner; mijn God, ontferm U over uw getuige en martelaar.”
Daarna werd hij, zonder enige beweging van zijn lichaam zachtmoedig als een lam levend verbrand. Na zijn dood werd hij door vele lieden, ook door enigen uit de raad, beklaagd, dat hij, als de goede, geleerde en godvruchtige man, zo onschuldig was omgebracht, zodat de overheid beval, dat niemand zeggen moest, dat hij als een godzalig christen de dood ondergaan had, maar wel als een ketter en boos mens.