Catherina Cawches met haar beide dochters en een kind van haar dochter, levend verbrand
Onder de bijzondere geschiedenissen, die in dit Martelaarsboek worden verhaald, waarvan er vele allerjammerlijkst, beklaaglijk, gruwelijk en onmenselijk zijn, is er bijna geen, die van zo weinig gevoel en medelijden getuigt, als de onbarmhartige daad der pausgezinden, jegens een arme weduwe, haar beide dochters eneen kind, te St Petershaven, op het eiland Guernsey, bedreven. Want deze bloeddorstige vijanden der waarheid, toen zij bemerkten, dat deze godzalige vrouwen belijdenis deden van de ware godsdienst, wisten geen beteren raad, om hun lagen in het werk te stellen, dan haar onrechtvaardig te beschuldigen betreffende een tinnen schotel, die in haar huis gevonden werd, waaruit het merk geschrabd was. Aangezien deze vrouwen samen in één huis woonden, namen zij haar gevangen, en verklaarden al haar goederen, zo roerende als onroerende, verbeurd, en. wierpen haar in de gevangenis van het kasteel, waar zij geruime tijd in groot verdriet en ellende doorbrachten, totdat zij voor de beambten des konings op de rechtsdag werden ontboden. Nadat zij door deze rechters streng onderzocht en ondervraagd waren, werden zij aan de vermeende misdaad onschuldig bevonden, waarvan de goddeloze vijanden haar ten onrechte hadden beschuldigd. Doch deze onrechtvaardige rechters, ofschoon zij haar onschuldig aan de bewuste misdaad verklaard hadden, en niemand iets tegen haar kon inbrengen, wilden haar toch niet loslaten zonder haar te hebben gedwongen zich te beroepen op de getuigenis van haar buren. Deze vrouwen zeiden dat, zo zij iets hadden gedaan tegen de rechten van haar majesteit, wat echter zo niet was, zij dan bereid en gewillig waren zich aan alle straffen te onderwerpen, die men haar zou mogen opleggen.
Toen nu dit bewijs, dat naar hun eigen zin werd geschreven, door haar buren aan de rechters was overgeleverd, las men daarin, dat deze vrouwen als eerzame lieden bij hen gewoond hadden, doch dat zij de mis niet bijwoonden, noch zich aan de heilige bepalingen der kerk onderwierpen, doch dat zij zich in alles vroom hadden gedragen. Juist dit vermoedden zij aangaande haar, en namen hieruit aanleiding om nieuwe beschuldigingen op de halzen van deze godzalige vrouwen te laden, en haar bloed te doen vloeien, dat zij op een andere wijze meenden te vergieten. Aldus hebben deze goddeloze rechters, om in gunst te staan bij de geestelijkheid, deze onschuldige vrouwen in handen van de priesters overgeleverd, teneinde wegens haar geloof te worden onderzocht. En om hun zaak te beter te bevorderen, schreven zij een brief aan een deken, Jakobus Amye genaamd, en de andere geestelijken, die aldus luidt.
“Heer deken en gij andere rechters in uw geestelijk hof en rechtsgebied! Na vriendelijke groeten, zult gijlieden gelieven te verstaan, hoe ons bericht is door de getuigenis van enige personen, die door ons of vanwege een rechtbank zijn onderzocht, waaraan Katharina Cawehes en haar beide dochters zich hadden onderworpen, om zich te verontschuldigen van zekere misdaad, dat zij nochtans de heilige bepalingen en geboden der kerk niet hebben gehoorzaamd, de mis verzuimden bij te wonen en andere dingen nalieten, tegen het bevel van de koning en de koningin. Derhalve, aangezien deze een geestelijke zaak is en uw ambt betreft, geven wij haar aan ulieden over, teneinde gij daarin naar uw goedvinden mag besluiten en wel zo spoedig als slechts mogelijk is. Hiermee bevelen wij ulieden aan de Heere, Die u de genade schenke, om te doen, wat recht is.
Gedaan op de 1e Juli 1556.”
Toen deze brief en dit bericht in handen van Jakobus Amye en de andere geestelijken gesteld was, veroordeelden zij deze vrouwen, zonder haar eens te ondervragen, terstond; en dachten, dat het genoeg was om haar te veroordelen, omdat zij de mis niet bijwoonden. Met de grootste spoed zonden zij haar naar de schout en de andere wereldlijke rechters, om verbrand te worden. Doch toen de schout en de andere rechters vernamen, dat zij door de deken en zijn dienaren vanwege haar geloof niet ondervraagd waren, wilde hij die dag geen rechterlijke uitspraak doen, maar stelde de zaak uit, totdat zij haar weer naar de deken en de geestelijken hadden gezonden, om wegens haar geloof te worden ondervraagd. Aldus werden deze vrouwen nog eens uit de gevangenis gehaald en door de deken ondervraagd, die haar weer tot de schout zond, met een vonnis in de Latijnse taal, dat door de geestelijkheid was ondertekend, en hetwelk in het Nederduits aldus luidt:
In het jaar 1556, de 14den Juli, is in de kerk van Sint Peter, in de stad Portu Petri, op het eiland Guernsey, door mij, mijnheer de deken, een onderzoek ingesteld aangaande het katholieke geloof, en wel over de kerkelijke sacramenten, te weten, over het sacrament des doops, des vormsels, der biecht, het priesterschap, het huwelijk, het sacrament des altaars, en het laatste oliesel; daarenboven over de plechtigheden van de kerk, van de eerbied voor en de verering van de maagd Maria en andere heiligen, van de mis en haar kracht, en dat wel aangaande de persoon van Katharina Cawehes en haar beide dochters, Wilhelmina en Perotina genaamd, zowel afzonderlijk als samen, volgens de bepaling van het gewone recht. En, ofschoon wij haar dikwerf gebeden hebben en vermaand, dat zij vergiffenis zouden vragen en haar zonden belijden, loochenden zij nochtans alles wat wij hier boven hebben opgenoemd, en ontkennen, dat zij ooit enig ijdel, oneerlijk, onvruchtbaar of onbetamelijk woord tegen het katholieke geloof, de sacramenten en andere plechtigheden van de kerk hebben gesproken. Daarom, gehoord hebbende de ontkenningen der genoemde vrouwen, en de bekentenissen en de eden der getuigen bij ons overlegd en overwogen zijnde, oordelen wij, wat ook toegestemd wordt door alle omstanders, hun geestelijken enz., dat Katharina, Wilhelmina en Perotina ketterse gevoelens zijn toegedaan. Daarom leveren wij haar nu, mijnheer de schout, in uw handen, zoals wij reeds vroeger gedaan hebben.”
“(Get.) Thomas Coll, op bevel, Johannes Alles, Willem Panquet, Petrus Tardise en Johannes Manatiel.”
Aldus waren deze beklagenswaardige vrouwen van de tenen goddelozen hoop naar de ander gezonden, totdat zij eindelijk ter dood werden veroordeeld; want nauwelijks hadden de schout en de anderen dit vonnis van de priesters ontvangen, of zij haalden deze beklagenswaardige mensen terstond uit de gevangenis, om het voorgaande vonnis te horen lezen. Toen zij voor de vierschaar waren gekomen, baden zij deze bloeddorstige rechters, haar niet ter dood te veroordelen, zonder haar beschuldigers te roepen; want zij wisten niet, zeiden zij, waarin zij misdaan hadden tegen de rechten van zijn koninklijke majesteit of de koningin, of tegen de voorschriften der kerk, en beloofden graag aan de rechten en bevelen van haar majesteit te gehoorzamen, gelijk alle vrome onderdanen dit verplicht zijn te doen. Doch dit kon haar niet baten, want deze onrechtvaardige rechters gingen met hun veroordeling voort, zich houdende aan het vonnis, dat de schout tegen haar had uitgesproken, hetwelk aldus luidt:
“Op heden de 17den Juli Zijn door mij, Helyer Gosseline, schout, in tegenwoordigheid van Thomas de Vieke, Pieter Mattine, Nikolaas Cary, Jan Blundefi, Nikolaas Devise, Jan de Marchant, Jan Feaver, Peter Bonamy, Nikolaas Martin en Jan de la March, rechters, Katharina Gawelies, Perotina Massey en Wilhelmina Gilbers, veroordeeld om lieden levend te worden verbrand, totdat zij tot as verteerd zijn op de gewone strafplaats, als ook de verbeurdverklaring van al haar roerende en onroerende goederen, ten behoeve des konings en der koningin, krachtens een rechterlijk vonnis, aan mij overgeleverd door mijnheer de diaken en zijn ambtgenoten op de 14den Juli, in welk vonnis zij als ketters worden aangewezen.”
Nadat zij dit wrede vonnis over deze onschuldige vrouwen hadden uitgesproken, en deze zagen, dat zij uit de bloedige handen van haar vijanden niet zouden geraken, beriepen zij zich op de koning en de koningin en hun raad, teneinde haar leven te behouden. Doch deze onbarmhartige lieden weigerden haar gehoor, zodat de schout, niettegenstaande haar hoger beroep, haar in de handen van zijn dienaren overleverde, om volgens de inhoud van het vonnis te worden gestraft.
Toen nu de tijd naderde, waarop deze drie dienstmaagden des Heeren haar lijden zouden ondergaan, waren er drie palen gesteld op de plaats, waar haar marteling zou geschieden. De moeder werd aan de middelste paal gebonden, aan haar rechterhand stond haar oudste dochter en aan haar linkerhand de jongste. Toen de beul dit verricht had, werden zij geworgd, doch, voor zij stierven brak het touw, zodat zij op elkaar in de vlammen vielen. Perotina, de jongste dochter, bevond zich in die tijd in staat van zwangerschap, en de tijd van haar bevalling was nabij, zodat, toen zij op zijde was gevallen, er een droevige en akelige gebeurtenis plaats had, niet alleen voor de ogen van die dit zagen, maar ook voor allen, die deze gebeurtenis zullen lezen. Door de kracht der vlammen, namelijk, barstte het lichaam van deze beklaaglijke vrouw open, zodat haar kind, een schone zoon, in het vuur viel, dat met de grootste spoed door Willem Huis uit het vuur werd getrokken en op het gras neergelegd. Daarna nam men het onnozele wicht op, bracht het hij de overste, die het terstond naar de schout liet brengen. Deze gebood, dat men het weer naar de strafplaats moest brengen, in het vuur werpen en met de moeder verbrand worden. Zodat dit onschuldig wicht, dat nimmer de wereld had aanschouwd, als om het getal van Gods heiligen aan te vullen, in zijn eigen bloed gedoopt werd, en als martelaar geboren en gestorven is; terwijl het aan de wereld een deerlijk en droevig voorbeeld achterliet van wreedheid als die van Herodes en van meer dan onmenselijke onbarmhartigheid der pausgezinden. Ad perpetuam rei infanium: tot eeuwige schande van hun daad.
Tijdens deze vrouwen en het jonge kind bij Guernsey werden verbrand, werden nog drie andere lieden de Heere voor de goede zaak in de vlammen opgeofferd, te Greenstad, in Sussex, namelijk Thomas Dungate, Jan Foreman en moeder Tree.
Op de 26sten juli werd te Leycester verbrand Thomas More, een landman, oud omtrent vierentwintig jaren, omdat hij gezegd had, dat zijn Schepper in de hemel was en niet in de ciborie.
Te Briston werd tot de vuurdood veroordeeld een zeer godvruchtig en ijverig persoon, Eduard Scharpe genaamd, op de leeftijd van omtrent veertig jaren.
Na de marteling van genoemde Scharpe, werd te Mayfield, in Sussex, de 24ste September verbrand zekere Foure.
Op de zelfden dag werden ook in laatstgenoemde plaats verbrand Jan Hart, schoenmaker, en Thomas Raversdale, bode.
Op de 25sten September werd te Briston gedood een jongman, van beroep een timmerman.
Om de naam van Christus, werden op de 27sten September, te Wotton Underhedge, in Glocester, in de vlammen omgebracht Jan Horne en een vrouw. In de maand Oktober werden, in de stad Northamton een schoenmaker te Canterbury, Willern Foster, Alice Potkins en Jan Archer, een wever, om de belijdenis der waarheid verbrand.
Fox zegt, dat in het jaar 1556, om de godsdienst zijn omgebracht meer dan achtenveertig personen, zo gehuwden als ongehuwden, mannen, vrouwen, weduwen en jonge dochters.