Luther – citaten (II)

Posted by admin | | zondag 20 maart 2011 11:07 am

  Aanvraag Luthercitaten per email: klik hier

…..

.

Selectie – Luthercitaten per mail (1)

.

Selectie – Luthercitaten per mail (3)

.

Selectie – Luthercitaten per mail (4)

 

.

Over Christelijke gerechtigheid

 

Paulus behandelt deze Brief [Galaten] op een wijze dat hij ons ijverig onderwijst, versterkt en bewaart bij de volkomen kennis van de zeer voortreffelijke en christelijke gerechtigheid. Want als dit artikel van de rechtvaardiging verloren is, dan is ook tegelijk de gehele christelijke leer verloren. Zovelen er in de wereld zijn die deze leer niet verstaan zijn joden, moslims [turken], pausgezinden of ketters. Aangezien tussen deze twee gerechtigheden, namelijk tussen de wettische werkgerechtigheid en de lijdelijke gerechtigheid van Christus, geen derde of middenweg is. Wie dus van de christelijke gerechtigheid afdwaalt, moet noodzakelijk vervallen tot de gerechtigheid van de werken, dat betekent dat hij omdat hij Christus verloren heeft, noodzakelijk vervalt tot het vertrouwen op eigen werken. [W(2) IX, 24/19]

 

Daarom moet het leerstuk van de rechtvaardiging – zoals ik u vaak in herinnering tracht te brengen – ijverig onderhouden en geleerd worden. Want hierin zijn alle andere artikelen van ons geloof begrepen, en wanneer dit artikel van de rechtvaardiging goed verstaan wordt, dan worden alle andere [artikelen] ook goed verstaan. Daarom als wij leren dat de mensen door Christus gerechtvaardigd worden, dat Christus de overwinnaar is over zonde, dood en eeuwige vervloeking, dan geven we gelijk getuigenis dat Hij van nature God is [dass er von Natur Gott sei]. [W(2) IX, 376/347]

 

Een ieder die van het artikel van de rechtvaardiging afvalt, die kent God niet en is een afgodendienaar. Daarom is het hetzelfde wanneer iemand daarna [later] weer tot de wet keert, als wanneer hij terug keert tot de afgodendienst. Het is hetzelfde of iemand zich monnik noemt, moslim, jood, wederdoper, of wat dan ook. Als slechts dit artikel van de rechtvaardiging niet gevonden wordt, dan blijft er niets anders over dan enkel dwaling, huichelarij, goddeloosheid, afgodendienst, etc., hoezeer het ook wat betreft het uiterlijke aanzien de hoogste waarheid, godsdienst, heiligheid, etc., schijnt te zijn. [W(2) IX, 520/133] 

 

Als u het woord ‘goddeloze’ hoort, moet u denken aan hetgeen wij reeds eerder hiervan gezegd hebben, zodat u bij dit woord niet denkt aan joden, ketters, en ik weet niet naar wat voor ver verwijderde mensen wijst, en ook u daarmee zelf de vrees voor God aflegt en dit Woord van God niet in ere houdt. U moet daarentegen weten dat die een goddeloze is, die zonder geloof in Christus is. Zodat ook u voor deze woorden moet vrezen, opdat uzelf niet eenmaal een goddeloze zult blijken te zijn. [W(2) IV 244/63].

 

Daarom werpt Paulus in deze plaats [Rom. 1:14] en in de gehele Brief alle mensen op één hoop en besluit dat zij allen goddeloos, onrechtvaardig en geen kennis hebben aan de gerechtigheid [van God] en het geloof. Zodat het hen geheel onmogelijk is iets goeds te willen of te kunnen doen. Deze gevolgtrekking [van Paulus] is terecht daar God hen die in onwetendheid en duisternis zijn, deze gerechtigheid tot zaligheid moet openbaren, waaruit blijkt dat zij uit zichzelf daar onkundig van zijn. Degenen echter die de gerechtigheid tot zaligheid niet weten, zijn zeker onderworpen aan de toorn en verdoemenis, en kunnen zich, ook vanwege deze onkunde en onwetendheid, niet bevrijden of verlossen. Want hoe kan je ergens je best voor doen, wanneer je niet weet waarom, waar, hoe of op welke wijze je te werk moet gaan? [W(2) XVIII, 1917].

 

U behoort echter te weten, dat deze woorden van de Psalm, woorden van geloof zijn, omdat ze niet van mensen spreken zoals men ze waarneemt en ziet, want volgens deze regel zou niemand – zoals reeds gezegd is – hen voor goddelozen aanzien. De profeet spreekt door de Geest dat ook datgene goddeloos is – omdat er geen geloof in is – wat bij de mensen voor godzalig gehouden wordt. Zoals ook de prediker Salomo zegt: ‘Ik heb goddelozen in het graf gezien, die – gedurende hun leven – door de mensen voor godzaligen gehouden werden, en in de stad geprezen werden, alsof zij de werken van de oprechten gedaan hadden (Prediker 8:10, Vulgaat).’ [W(2) IV, 227].

 

Goddelozen zijn zij die niet geloven, dat [aan] ons door de opstanding van Christus dat geloof geschonken wordt dat de wet volkomen vervult. [W(2) III, 1615]

 

Het is zeer moeilijk om te geloven dat Christus niet voor de heiligen, rechtvaardigen, waardigen en vrienden gegeven is, maar voor de goddelozen, zondaren, onwaardigen en vijanden, die de toorn van God en de eeuwige dood verdiend hebben. [W(2) IX, 59]

 

Wij moeten ons nu de Schrift eigen maken die van twee gerechtigheden spreekt. Een menselijke gerechtigheid, zoals St. Paulus ze hier en op veel meer plaatsen noemt. De andere is een goddelijke gerechtigheid, dat is de goddelijke genade, die ons rechtvaardigt door het geloof, zoals St. Paulus hier uitdrukt en aan het einde van dit hoofdstuk zo zegt: Opdat wij door Zijn genade gerechtvaardigd, erfgenamen zijn van het eeuwige leven, hier ziet u, dat Gods genade onze gerechtigheid is, die ook daarom Gods gerechtigheid genoemd wordt, omdat Hij die ons uit genade geeft en die de onze wordt, doordat wij ze aannemen. Zo spreekt ook Romeinen 1:17. In het Evangelie wordt gepredikt van de goddelijke gerechtigheid, en dat deze is door het geloof, zoals geschreven is: De rechtvaardige zal leven door zijn geloof. [WA 10.1.1,106, 1-10]

 

Opdat wij door Zijn genade gerechtvaardigd, erfgenamen van het eeuwige leven zouden zijn, naar de hoop [Titus 3:7]. Hij zegt niet ‘door ons geloof’ [let op dat hij verder in dit citaat wel weer het woordje geloven gebruikt!] maar ‘door deze genade van Christus’ dat wil zeggen, dat alleen Christus voor God in genade is, alleen Gods wil gedaan en alleen het eeuwige leven verdiend heeft. Nu Hij dat echter niet voor Zichzelf, maar voor ons gedaan heeft, daarom zullen allen die in Hem geloven, Hem zo hoog genieten dat door Hem en Zijn genade, alles wat Hij gedaan heeft, geacht wordt dat zij dat zelf gedaan hebben, wat [in werkelijkheid] Christus voor hen gedaan heeft. [WA 10.1.1, 1-9]

 

Nu behoort de rechtvaardiging bij de persoon en niet bij de werken. Want de persoon en niet het werk wordt gerechtvaardigd, zalig, veroordeeld of verdoemd. Daarom is ook besloten dat geen werk de persoon rechtvaardigt, maar dat zij reeds tevoren zonder enig werk door iets anders gerechtvaardigd werden. Zo zegt Mozes [Genesis 4]: God zag Abel en zijn offer genadig aan. Eerst zag Hij op de persoon van Abel, en daarna op zijn offer, zodat blijkt dat de persoon van tevoren vroom, goed en aangenaam was, daarna ook op het offer omwille van de persoon en niet op de persoon omwille van het offer. [WA 10.1.1,18-24]

 

 

 

 

 

EEN ZALIGE WETENSCHAP

 

H.C. 21. Vr. Wat is een waar geloof?

Antw. Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is,uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.

 

Laat hen – de werkheiligen – hun gang maar gaan! God zal ze zo’n voorspoed in hun voornemens geven, dat, als zij zullen zeggen: ‘Wij hebben gewonnen, vrede, vrede en geen gevaar’, zij in de afgrond van de hel wakker zullen worden. Ieder die Christus en Zijn Woord liefheeft zegt hier ‘Amen’ op, en bid van harte dat hijzelf toch aan Johannes’ getuigenis mag vasthouden, dát zeker geloven en daarop gerust sterven, dat Christus, het Lam van God, niet alleen andere mensen, zoals Maria Zijn moeder, Johannes de doper en sommige anderen, die Hij zeer bijzonder heeft liefgehad en hun zonde heeft gedragen, maar dat Hij ook mijn zonde van mij op Zich genomen en die gedragen heeft. Dat betekent: Zelf zonde en vloek geworden is en Zichzelf voor mij daarvoor geofferd heeft. Dit is de gouden wetenschap en de onzichtbare verborgen wijsheid van de kinderen van God, welke zij moeten weten en kennen, waarom zij ook christenen en ‘Gods kinderen’ heten…, of dat zij anders niet zullen zalig worden. Bibel- und Bucheinzeichnungen Luthers, vgl. WA 48, 133, 47-60.

 

 

De zekerheid van het geloof

Dit is de ware heilzame leer van het Christelijk Geloof, namelijk, dat deze gewisse verzekering en dit getuigenis van de Heilige Geest, in het hart moeten zijn, zodat het geheel niet twijfelt, dat wij door Christus, Gods kinderen zijn, vergeving van zonden en het eeuwige leven hebben, en dat wij ook moeten weten, dat God met alle ernst dit geloof eist en verbied om hieraan te twijfelen, als Hij zegt: Die in den Zoon van God gelooft, heeft de getuigenis in zichzelf; die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis, die God getuigd heeft van Zijn Zoon (1 Johannes 5:10).Hiermee is de schandelijke, verdoemde, duivels leer van de papisten, die hiertegen zonder schaamte voorgeven, dat het goed is als je twijfelt, en dat een christen moet twijfelen aan de genade, op een geweldige manier in de bodem geslagen. Dat is zoveel geleerd: dat het goed is Gods getuigenis niet te geloven! en dit is niet anders dan God een leugenaar noemen, de Heere Christus lasteren en te schande maken, de Heilige Geest in het openbaar op de mond slaan, en zo wezenlijk en waarachtig de mensen tot de onvergeeflijke zonde en lastering tegen de Heilige Geest te brengen en daarin vast te maken, zodat ze tot de duivel moeten varen en geen heil of troost van hun zaligheid ooit zullen hebben. Crucigers Sommerpostille (1544), vgl. WA 21, 288, 16-30.

 

 

Om de reine en zuivere leer

Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers van de wereld, van de duisternis in deze eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. (Efeze 6:12)Daarom laten wij voortgaan en ijverig volharden met bidden en smeken. Wij aan wie het Woord bevolen is – die in het predikambt zijn – zullen de christelijke kerk helpen en behouden door de reine en zuivere leer, maar iedere christen moet haar ook ondersteunen door het gebed. Wie nu de christelijke kerk en het Evangelie liefheeft, en graag haar welzijn en voorspoed zou zien die moet bedenken dat hij, om die te ontvangen en te behouden ook zélf daarbij helpen moet. Dat kan echter alleen gebeuren door het gebed. Als je bidt dat de Naam van God geheiligd wordt, Zijn Rijk komt en Zijn wil geschiedt, en daartegen dat de naam van de duivel ontheiligd worde, zijn rijk verstoord en zijn wil en listen verhinderd worden. Wanneer je dat doet! dan sta jezelf, en iedere christen die dat ook doet, als een strijder in zijn wapenrusting op het slagveld en in de voorhoede en je helpt de christelijke kerk tegen de duivel en de wereld verdedigen en beschermen. Want iedere christen is een strijder en strijdt tegen de duivel op het slagveld! Zo zwaar als de strijd is om de prediking en de leer, zo zwaar moet je ook strijden met bidden en gebeden. Voor de reine en zuivere leer moet gestreden en geworsteld worden, want wij christenen zijn geweldige strijders eerst wij in het predikambt en daarna u in de gebeden. Ueber das Evang. Johann. 16, 23 – 30, Anno 1534, Verg. E.A. (2), 5, 131.

 

 

Het ongetwijfeld Christelijk Geloof

Want voorwaar zeg ik u, dat, zo wie tot deze berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen; en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven, dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden, zo wat hij zegt. Markus 11:23. Amen. Zo heeft God in het Onze Vader heel in het kort, alle noden die ons bedreigen, voor ons neergelegd, zodat wij geen verontschuldiging hebben om niet te bidden. Maar nu komt het er op aan, dat wij ook Amen daarop leren zeggen, dat is: niet twijfelen, maar geloven, dat het zeker verhoord wordt en gebeuren zal. Want het is niet anders dan een gebed van het Ongetwijfeld Geloof, dat niet zomaar op goed geluk bidt, maar weet, dat God niet liegt, aangezien Hij beloofd heeft onze beden te verhoren. Waar zo’n geloof niet is, daar kan ook geen echt gebed zijn! Daarom is het een noodlottige waan bij hen die zonder geloof bidden dat ze niet van harte JA erop durven zeggen en met zekerheid verwachten, dat God ze verhoort, maar in twijfel blijven steken en zeggen: ‘Zou ik zo vermetel zijn en mij erop beroemen, dat God mijn gebeden zou verhoren; ik ben toch maar een arme zondaar…,’ en meer van dit soort verontschuldigingen, dat komt hiervan, dat zij niet naar Gods beloften zien, maar naar hun eigen werk en waardigheid, waardoor zij God verachten en Hem voor onbetrouwbaar houden. Daarom ontvangen zij ook niets, zoals Jacobus zegt: Wie bidt, moet bidden in geloof en niet twijfelen, want die twijfelt is als een golf van de zee, die door de wind voortgedreven en opgejaagd wordt; die mens moet niet denken, dat hij iets van de Heere zal ontvangen. Zie, zoveel is er God aan gelegen, dat wij zeker zullen zijn niet te vergeefs te bidden en in geen enkel opzicht onze eigen gebeden verachten. Der Große Katechismus, von dem Gebete, 1529, vgl. WA 30.1, 211, 15-33. Lezen: Markus 11:12-26, tekstvers voor meditatie: vers 23

 

 

Volharden in het geloof

Laten wij naar het voorbeeld van Maria volharden: wil Hij ons ook niet dadelijk verhoren dan zal Hij ons toch niet verlaten (vgl. Johannes 2:1 vv). Dit  geloof zal – als het een waar geloof is – staande blijven. Ook zij – Maria – volhardt in het geloof, vraagt niets meer aan Hem en spreekt toch tot de dienaars:‘Doe alles wat Hij u zegt!’ Wáár geloof schrijft Christus niet voor wat Hij doen moet, maar weet zich daarin te schikken. Het zegt wel: ‘Heere, ik ben in nood, help mij toch!’ Dat bedoelt Christus ook als Hij zegt: Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid (Mattheüs 5:6). Het geloof geeft alles geheel in Zijn handen, ook hoe en wanneer Hij uitkomst wil geven. Dat zegt Maria ook: Wat Hij u zegt, doet dat! Dat betekent: zegt Hij u water te brengen, stenen, kolen of hout, haal het dan direct! Dit is de enige troost in aanvechtingen, dat wij al onze noden Hem voorleggen. Verlost de Heere ons daarna uit de nood…, dan brengt Hij deze genade met Zich, dat wij het niet hadden willen missen, ook niet voor het bezit van de hele wereld. Predigten des Jahres 1525, vgl. WA 17.1, 31, 12-20.

 

 

 Half afgezegd en half toegezegd

Zo doet de lieve moeder van onze Heere Christus (vgl. Johannes 2:1 vv). Zij had het vertrouwen dat haar bede verhoord zou worden; anders had zij niet gebeden! Hier bidt het geloof in waarheid en legt de nood voor God neer. Zo moet je tot God komen: met geloof en vertrouwen. Christus spreekt hard en scherp tot haar, noemt haar niet ‘moeder’ maar bovenmate bevreemdend: ‘vrouw.’ Niet alleen haar moederschap, nee, ook het kindschap slaat Hij weg, alsof Hij haar niet wilde kennen. Zoals de woorden luiden wordt de bede eenvoudig afgewezen en Hij zegt er ‘nee’ op, en zoals het zich liet aanzien was het ook ‘nee’. Maar bij Christus is het nooit een volkomen ‘nee’, maar Hij zegt: ’Mijn ure is nog niet gekomen.’ Dat is: half afgezegd en half toegezegd. Christus wil zeggen je moet mij geen tijd, maat, en middel voorschrijven. Alles wil ik in Mijn hand houden. De tijd – dat Ik het doen wil – zal Mij voorbehouden blijven. Als u oplet kunt u zien: als zij bidt wordt, waar zij om bidt, afgewezen, maar gelijk wordt haar belooft wat zij wil. Predigten des Jahres 1528, vgl. WA 27, 28, 36 – 29, 10.

 

 

 

 

Over de wedergeboorte

 

Het Evangelie slaat alles neer wat iets kan doen, uit bloed, vlees, natuur, verstand, kennis, lering, wet, vrije wil, met al hun krachten, zodat niemand door zijn leringen, werken, kennis en vrije wil zo vermetel zou zijn iemand te helpen of iemand te laten helpen tot het Koninkrijk van God. Dat echter dit alles verworpen wordt en iedereen naar de geboorte uit God zou trachten. (…) In deze zaak houdt ieder maar wat hij wil, wanneer hij alleen maar weet dat het allemaal geheel nutteloos is en geen goed doet wat buiten de geboorte uit God is. Want als het iets nuttigs geweest zou zijn dan had de evangelist, omdat hijzelf zo nauwkeurig zoekt, dat zonder twijfel naast de geboorte uit God geplaatst en die Goddelijke geboorte niet alléén geprezen hebben. Kirchenpostille 1522, 10.1.1, 231, 1-16

 

Daarom moet u weten dat de Goddelijke geboorte niets anders is dan het geloof! Hoe gaat dat dan toe? Hierboven is gezegd dat het Licht van de genade het natuurlijke licht van het verstand bestrijdt en verblindt. Wanneer dan nu het Evangelie komt en het Licht van de genade verkondigt, dat een mens niet doen of leven mag naar zijn eigen inzichten, maar zijn natuurlijke licht verworpen, gedood, en ondergegaan moet zijn…, wanneer de mens dit getuigenis aanneemt en dát volgt: zijn licht en zijn mening overgeeft, graag een dwaas wil zijn, en zich wil laten leiden, onderwijzen en verlichten, zie, zo wordt hij in zijn voornaamste deel, dat is, in zijn natuurlijk licht verandert. Dan gaat het oude licht onder en gaat een nieuw licht op, namelijk het geloof. Dat volgt hij na in leven en sterven, hangt alleen aan het getuigenis van Johannes of het Evangelie. Hij zal alles daarom verlaten wat hijzelf heeft of kan doen. Zie, zo is hij nieuw geboren uit God door het Evangelie waar hij in blijft, en laat zijn eigen licht en eigen verwaandheid varen. Zoals Paulus zegt: Ik heb u in Christus door het Evangelie voortgebracht (1 Korinthe 4:15). Of Jakobus: Hij heeft ons gebaard naar Zijn wil, door het Woord der Waarheid, opdat wij eerstelingen Zijner schepselen zouden zijn (Jakobus 1:18). Vandaar dat de Petrus ons ‘nieuw geboren kindertjes van God’ noemt (vgl. 1 Petrus 2:2). Daarom wordt het Evangelie de baarmoeder (uterus) van God genoemd, dat Hij ons daarin ontvangt, draagt en baart, zoals een vrouw een kind in haar baarmoeder ontvangt, draagt en baart, zoals ook Jesaja zegt: Hoort naar mij gij overgebleven arm volkje van Jakob, die ik draag in mijn schoot (vgl. Jesaja 46:1). Kirchenpostille 1522, 10.1.1, 231, 16 – 232, 16.

 

Zie, wanneer nu het licht, verstand en de oude verwaandheid gedood is, duisternis is, en in een nieuw licht verandert wordt. Dan moet ook volgen dat het hele leven en alle vermogens van de mens veranderd worden. Want waar het verstand ondergaat, dan gaat de wil er achteraan; waar de wil ondergaat daar gaat de liefde en lust er achteraan. En zo moet de gehele mens in het Evangelie ‘kruipen’ en daar nieuw worden, en de oude huid uittrekken; zoals de slang doet, wanneer haar huid oud wordt zoekt ze een nauwe speet in de steenrots, daar kruipt zij doorheen en stroopt haar huid af en laat die buiten voor het gat liggen. Zo moet de mens ook in het Evangelie en Gods Woord zich begeven en getroost de beloften vertrouwen. Hij zal niet liegen! Zo trekt hij zijn oude huid af, laat zijn licht buiten, zijn verwaandheid, zijn wil, zijn liefde, zijn lust, zijn verstand, zijn werken en wordt zo een geheel andere en nieuwe mens, die alle dingen anders ziet dan voorheen. Die anders inziet, anders oordeelt, anders denkt, anders wil, anders spreekt, anders liefheeft, anders verlangt, anders werkt en loopt als voorheen. Hij kan daarna alle standen en werken van alle mensen onderscheiden, of zij goed of slecht zijn, zoals de heilige Paulus zegt: Maar de geestelijk mens onderscheid alle dingen en wordt door niemand onderscheiden (1 Korinthe 2:15). Dan ziet hij duidelijk wat voor grote dwazen allen zijn die met werken vroom willen worden. Daar geeft hij dan geen cent meer voor alle geestelijken, monniken, bisschoppen, paus, tonsuur, pijen, kappen, rookwerk, klokken luiden, kaarsen branden, zingen, orgelspelen, bidden en hun hele uiterlijke bestaan. Hij ziet nu, hoe dat alles enkel afgoderij en dwaas gehuichel is, juist zoals het volk Israël de Baäl, Astaroth, en het gouden kalf in de woestijn aanbeden hebben (Exodus 32, 1 vv), wat zij voor een kostelijke zaak hielden door hun oude licht van hun eigenzinnige en verwaande verstand. Kirchenpostille 1522, 10.1.1, 233, 7 – 234, 11

 

Hieruit ziet u nu duidelijk dat om kinderen Gods te worden – uit God geboren te zijn – geen  bloedverwantschap, geen vriendschap, geen geboden, geen leringen, geen verstand, geen vrije wil, geen goede werken, geen goed leven, geen Kartuizer orde, geen geestelijke stand – al zou die de engelen gelijk zijn – nuttig of behulpzaam zal zijn, ja, alleen maar hinderlijk is. Want waar het verstand niet reeds tevoren vernieuwd en in dit bestaan als een goed gereedschap is, valt het verstand er op aan, verhardt en verblindt zich daarin, zodat het nooit meer – of zeer moeilijk – hiervan te verlossen is, en meent dat haar bestaan en stand rechtvaardig en goed is. Zij is razend en woedend tegen allen, die dit bestaan verachten en verwerpen. Op deze wijze moet de oude mens blijven.  God en Zijn genade – Christus en Zijn Licht – vijandig, moet Johannes – Christus’ getuige – het hoofd afgeslagen worden en mensenleringen daarvoor in de plaats opgericht. Zoals nu in het pauselijke en geestelijke bestaan het spel met volle pracht en macht doorgaat. Waar zij allen tezamen niets van deze Goddelijke geboorte weten, lallen en brallen met hun leringen en geboden van verschillende werken, waarmee zij genade willen ontvangen, maar zij steken nog steeds in hun oude huid. Dit zal echter waar blijven, wat de apostel gezegd heeft: Niet uit bloed, niet uit de wil van het vlees of de man, maar uit God geschiedt deze geboorte (vgl. Johannes 1:13 ), er moet gewanhoopt worden aan onze wil, werken en leven, omdat die door het valse, eigenzinnige, zelfzuchtige licht van het verstand vergiftigd zijn. Voor alle dingen moet men de stem en het getuigenis van Johannes de doper horen en zijn geloof navolgen. Dan zal het Licht – Christus – ons verlichten, nieuw maken en macht geven om kinderen van God te worden. Daarom is Hij gekomen en mens geworden!  Kirchenpostille 1522, 10.1.1, 234, 11 – 235, 14

 

 

 

 

 

Luther over het gebruik der Wet

 

 

Drieërlei gebruik van de Wet

Hieruit zien wij in de eerste plaats hoe gevaarlijk de prediking is die de mensen door gebod en Wet voortdrijven met de gedachte dat zij daardoor goed zullen worden. Want daardoor trekken zij hen alleen maar verder en verder van God, van Christus, ja, ook van de Wet en alle gerechtigheid vandaan. Zij doen niet anders dan hen, hoe langer hoe meer, een vreesachtig, zwak, wanhopig, terneergeslagen  geweten geven. Laten ze alleen de dood en de hel vrezen totdat er niets dan wanhoop overblijft, zodat die mens, hier in deze wereld, en daar in de andere, slecht een martelaar van de duivel moet zijn. In de tweede plaats zien wij dat de Wet drieërlei gebruik heeft of dat de mensen op drie manieren tegenover de Wet kunnen staan. De eersten zijn zij die zich geheel en al verzetten en als goddelozen een vrij en ongebonden leven leiden, zij gedragen zich alsof er helemaal geen Wet is. De tweeden zijn zij, die zich door de Wet van zo’n losbandig leven onthouden en in een eerbaar leven bewaard worden. Zij wandelen uitwendig onder de tucht maar inwendig zijn zij vijanden van deze tuchtmeester. Zij doen alles uit vrees voor de dood en de hel. En op deze manier houden zij de Wet slechts uiterlijk, ja, de Wet houdt hen uiterlijk vast, maar inwendig houden zij de Wet niet en worden inwendig ook niet door de Wet vastgehouden. De derden houden de Wet uitwendig én inwendig, die zijn als de tafels van Mozes die God Zelf, van binnen en van buiten, met Zijn vinger beschreven heeft; dezen zijn in- en uitwendig rechtvaardig. Paulus zegt: Maar wij weten dat de Wet goed is, zo iemand haar recht gebruikt (1 Timotheüs 1:8). Hoe gebruikt men die dan goed? Die dit weet, dat de rechtvaardigen geen Wet gegeven is, maar de bandelozen en ongehoorzamen (1 Timotheüs 1:9). Wat wordt daarmee bedoeld? Niets anders dan: dat wie de Wet recht wil prediken, moet deze op drieërlei manier prediken. Hij moet beslist de derde soort mensen [de gelovigen] de Wet niet prediking, alsof zij daardoor goed zouden worden, want dat zou verleiding zijn. Maar de eerste soort mensen [de bandelozen] moet men de Wet prediken, want voor hen is de Wet zodat zij hun goddeloos leven nalaten en zich door de tuchtmeester laten bewaren. Dat is echter niet genoeg, dat zij zo bewaard en door de Wet bedwongen worden, ook zij moeten de Wet leren houden. Dezen moet men dan meer en boven de Wet ook het Evangelie prediken waarin Christus genade zal geven om de Wet te houden. Zo is het een geheel andere zaak om de Wet te bewaren of te houden of om dóór de Wet bewaard of vastgehouden te worden. De eersten houden noch worden behouden, de tweeden worden vastgehouden [zijn in bewaring gesteld], en de derden worden behouden. Kirchenpostille 1522, vgl. WA 10.1.1, 456, 1 – 457, 13.

 

 

Drieërlei gebruik van de Wet (vervolg)

Deze drie manieren die handelen over het gebruik van de Wet zijn in [de boeken van] Mozes aangewezen. In de eerste plaats wanneer hij de stenen tafels verbrak (Exodus 32:19), toen Israel het gouden kalf aanbeden heeft. Dat de tafels verbroken en niet tot het volk kwamen wijst de eersten [de losbandigen] aan, die de Wet helemaal niet aannemen maar de Wet nalaten en geheel en al verbreken. In de tweede plaats, toen hij de andere [d.i. tweede] tafels bracht zijn die wel tot het volk gekomen, maar Mozes’ aangezicht was zo heerlijk, dat Aaron en het volk van Israel de glans en de stralen van zijn aangezicht niet konden verdragen (Exodus 34, 29 vv). Hij moest een deksel voor zijn aangezicht leggen als hij tot hen sprak. Dat wijst de tweede soort mensen aan, die de Wet aannemen, maar alleen uitwendig houden, inwendig is die voor hen een schijnend licht waar zij voor vrezen [zie ook Johannes 3:20]. Daarom maken de huichelaren een deksel, zoals Paulus het uitlegt (2 Korinthe 3:13 vv), wat de vermetelheid van hun werken beduidt en hun uitwendige heiligheid. Zij willen de Wet niet recht in de ogen zien en erkennen dat hun eigengerechtigheid niets is. Daarom blijft het deksel op hun hart tot op deze dag, zegt Paulus (2 Korinthe 3:15). Daarom brengt Mozes het volk niet verder dan tot de Jordaan en verslaat slechts twee koningen, namelijk,  Sihon en Og en deelt het land maar voor een derde deel aan het volk Israël. Met dit alles is beduid het gebrekkige, ja, het kleine stukje van de uitwendige gerechtigheid. En hier sterft Mozes in de woestijn van Moab, want verder kan de Wet ons niet brengen! Daarna komt Josua en voert het gehele volk door de droge Jordaan en geeft hun het gehele land. Hier is geen Mozes, hier is geen Wet, maar alleen Josua Christus, Die ons leidt door het geloof en alles volbrengt wat door Mozes geboden is. Dit zijn zij aan wie geen Wet gegeven is, zoals Paulus zegt, die niet door werk maar door genade heilig worden (Romeinen 11:6 vv), dat is, die niet onder dwang van de Wet goed doen. Kirchenpostille 1522, vgl. WA 10.1.1, 457, 14 – 458, 13.

 

 

Niet alleen in 1519 maar ook nog in 1540

De Wet is gegeven, dat de mensen daaruit zouden leren weten wat zonde is. Waar de zonden onbekend blijven, kan men de vergeving en genade niet begrijpen en nog veel minder er naar verlangen, ja, de genade is dan nutteloos; want genade moet in ons strijden en overwinnen tegen Wet en zonde, zodat wij niet tot wanhoop vervallen. Zoals nu een goede arts ervaren moet zijn in zijn beroep, dat hij eerst weet, wat en welke ziekte het is…, dan verder weet, dat als hij de zieke wil helpen – maar de eigenschap van de ziekte niet kent – hij dan gemakkelijk schadelijk gif als medicijn kan geven, evenzo moet eerst en vooraf de zonde gekend worden, vóór men de genade predikt; tot deze kennis echter is de Wet noodzakelijk, dat men de mensen de Catechismus voorhoudt en vlijtig begint de Tien Geboden te prediken. Predigten des Jahres 1540, vgl. WA 49, 143, 33 – 144, 7.

 

 

 

 

Troost voor zieken

 

 

Alleen voor zieken

Daarom zegt Hij tegen de farizeeërs – toen zij boos waren omdat Christus zo vriendelijk met tollenaars en zondaars omgaat – dat zij Hem met rust moeten laten en zich met Zijn ambt niet mogen bemoeien. ‘Die gezond zijn,’ zegt Hij, ‘hebben geen dokter nodig maar die ziek zijn wel.’ Alsof hij wilde zeggen: ‘Wanneer uzelf ziek in bed lag en er een  dokter bij u kwam, zou u het dan ook fijn vinden als ze de dokter bij de deur zouden wegjagen en niet bij u toelaten?’ Want het is immers waar dat dokters en zieken goed bij elkaar passen! Daarom, zoals de zieken de dokter niet missen kunnen, zo wil ook de dokter graag bij de zieken zijn. Wie het echter kwalijk duiden dat de dokter graag tot nut van de zieken gebruikt wil worden, die moeten óf geen verstand hebben óf kwaadwillige en verkeerde mensen zijn die de zieken hun gezondheid niet gunnen. Dit heeft Jezus natuurlijk van de tijdelijke dingen gesproken en daar konden de farizeeën niet omheen maar moesten dat toestemmen. WA 52, 708, 3-19.

 

 

Berouw en boete

Maar nu moeten we verder ook opletten hoe de Heere Jezus deze gelijkenis – van de dokter die voor zieken gekomen is maar niet voor die gezond zijn – uitlegt, want Hij wil er zoveel mee zeggen: ‘Wie een zondaar is die heeft aan zijn ziel een meer gevaarlijke en schadelijke ziekte dan alle andere tijdelijke ziekten bij elkaar kunnen zijn voor het lichaam.’ Nu als dat waar is dat zondaren zo gevaarlijk en ernstig ziek zijn aan hun ziel…, wat zijn wij dan verplicht om voor ze te doen? Zal men ze zo laten liggen wanhopen en in hun zonden laten sterven en omkomen? Onder geen beding! want iedere schade aan de ziel is groter en gevaarlijker dan aan lichaam of ledematen. Men moet er alle moeite en zorg aan besteden dat arme zondaren gered en door het ware medicijn van berouw en boete weer gezond, dat is: tot genade mogen komen. WA 52, 708, 20-29. 

 

 

Zieke zielen

Dat is dus het eerste dat de Heere hier aanwijst, namelijk, dat de zonde niet iets gewoons, maar een gevaarlijke ziekte is, waardoor lichaam en ziel voor eeuwig moeten lijden. Daarom mogen wij bij dit grote verlies niet rustig toekijken. We zien immers ook, als er een pestepidemie rondgaat, hoe de mensen met allerlei geneesmiddelen zich ertegen proberen te beschermen. Dat gebeurt ook als iemand zich lichamelijk niet wel voelt, zo iemand gaat al tijdig naar de dokter om erger te voorkomen. Waarom doen wij eigenlijk hier niet hetzelfde, terwijl het duizend maal meer gevaarlijk is? Want lichamelijke ziekten kunnen niet meer dan het lichaam aantasten en moeten tenslotte weer ophouden…, maar een zieke ziel – dat is een zondige ziel – brengt de eeuwige dood, die u niet kan voorkomen als u niet tijdig tot de ware Arts, namelijk tot Christus komt. WA 52, 708, 30 – 709, 2.

 

Wie is deze Arts?

Wie is deze Arts? Hier hoort u het: niemand anders dan onze lieve Heere Jezus Christus! Want omdat de duivel de aanstichter van de zonde is en de mens tot zonde gebracht heeft, is het tevergeefs dat u bij mensen tegen dit verlies hulp zou zoeken, die immers allemaal – niemand uitgezonderd – aan de zonde onderworpen zijn. Er is Iemand voor nodig die sterker is dan de duivel en Heere over en boven hem is. Dat is onze lieve Heere Christus, waarachtig mens en eeuwig God, Die is de ware Arts en heeft de nodige bekwaamheid, ja, ook het bevel en ambt dat Hij arme zieke en besmette mensen helpen zal. Zoals Hijzelf tenslotte ook zegt: Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen, dat is, omwille van hen die van zichzelf denken dat ze rechtvaardig zijn en niemand nodig hebben, maar omwille van zondaren ben Ik gekomen (Mattheüs 9:13). Dit zijn woorden die u met grote opmerkzaamheid moet horen!  WA 52, 709, 12-23. 

 

 

God is genadig

In de eerste plaats moet dit ertoe dienen, dat u God echt zou leren kennen, want, zoals al zo dikwijls gezegd is, onze harten zijn van nature in de waan dat God de zondaren geen genade wil bewijzen. Zoals de Wet ook leert: ‘God wil de vromen en die Zijn wil doen genadig zijn, alle anderen wil Hij zonder genade straffen.’ Maar als dat echt Gods wil zou zijn, zeg mij, is het niet waar? Christus zou dan toch niet met deze bedoeling op aarde gekomen zijn, dat Hij de Arts van zieke zondaren zou zijn, om dezen tot gerechtigheid te brengen? Zou Hij hen dan niet zonder genade en hulp in hun zonden hebben laten steken, en helemaal niet op aarde gekomen en mens geworden zijn? Omdat Hij echter wél mens geworden is en hier in het openbaar belijdt: ‘Zoals een arts bij de zieken moet zijn, zo moet Ik ook bij de zondaren zijn,’ kan men zien dat Gods raad en wil niets anders is dan zondaren te redden en hun genade te bewijzen. WA 52, 709, 24-35.

 

 

 

 

Luther over de uitverkiezing

 

 

Ontijdige gedachten

Hoe meer u over de dood nadenkt hoe moeilijker en bedenkelijker het sterven wordt. Tijdens uw leven moet u in gedachten bezig zijn met de dood en die gedachten voor u roepen, namelijk, als de dood nog verre is en ons niet schijnt te bedreigen. Bij het sterven echter, als hij van zichzelf al zo sterk aanwezig is, dan is dat gevaarlijk en nutteloos, dan heeft de dood kracht en sterkte genoeg in onze vreesachtige natuur. Tijdens ons leven, als wij juist het beeld van dood, zonde en graf steeds voor ogen moeten houden, zoals David zegt: Mijn zonde staan mij steeds voor ogen (Psalm 51:5), dan sluit de duivel onze ogen toe en verbergt deze beelden; maar bij het sterven – als wij alleen het leven, genade en zaligheid voor ogen moeten hebben – dan doet hij onze ogen pas open en beangstigd ons met deze ontijdige beelden, zodat wij de ware beelden – van leven, genade en zaligheid –  niet zien zullen. WA 2, 687, 10-35.

 

 

Verborgen oordelen

De vrees van sommigen wordt nog veel groter, omdat ze de verborgen oordelen van God niet weten. De boze geest zet de ziel ertoe aan, dat zij zich met overbodige, nutteloze nieuwsgierigheid, ja, met een aller-gevaarlijkste onderneming belast, namelijk, om de geheimen van de Goddelijke raadsbesluiten te doorgronden, om te weten of ze wel of niet tot de uitverkorenen behoort. Hier voert de duivel zijn laatste, grootste en gevaarlijkste list uit. Want daarmee drijft hij de mens, wanneer deze zich niet in acht neemt, tot boven God, zodat hij een bewijs van de Goddelijke wil begeert en het niet verdragen kan dat hij niet weet of hij wel of niet bij de uitverkorenen behoort. Hij maakt hiermee zijn God zo verdacht, dat hij bijna naar een andere god verlangt; kortom, hier heeft de duivel in de zin, de liefde tot God met een stormwind in de ziel uit te blussen en de haat tegen God op te wekken. WA 2, 688, 2-11.

 

 

Aanvechtingen

Hoe meer de mens de duivel in zulke gedachten over de eeuwige verkiezing volgt, hoe gevaarlijker het er met hem voorstaat en hij kan dit tenslotte niet meer volhouden; hij valt in haat en lastering tegen God. Want wanneer ik weten wil of ik uitverkoren ben…, wat is dat anders dan dat ik alles weten wil wat God weet, en dat ik Hem gelijk wil zijn? Zodat God niet méér mag weten dan ik weet, en daardoor geen God meer mag zijn! Daar houdt de duivel iemand voor ogen hoeveel heiden- en christenkinderen verloren gaan en brengt hem – met zulke gevaarlijke en overbodige gedachten – zover dat hij alleen hierom al van angst zou sterven. Dat is nu met de hel aangevochten te worden als de mens met gedachten over zijn verkiezing aangevochten wordt; waarover ook in de Psalmen veel geklaagd wordt. Wie deze aanvechting overwint, die heeft hel, zonde en dood tegelijk overwonnen. WA 2, 688, 11-21.

 

 

Uitverkiezing

Je moet de verkiezing van God niet zelf, niet in jezelf en niet in de verdoemden beschouwen. Ook moet je niet bekommerd en bevreesd zijn dat zoveel mensen in deze wereld niet uitverkoren zijn, want zulke gedachten zullen je alleen wanhopig maken. Daarom moet je hiervoor met alle macht je ogen sluiten, omdat het geheel nutteloos is al zou je er duizend jaar over denken. Je moet toch God God laten zijn! want Hij denkt andere gedachten over je dan dat jezelf denkt. Daarom moet je niet op het aardse maar op het hemelse zien…, dat is op Christus. Hij is omwille van u – als een eeuwig verdoemde – in de hel neergedaald en door God verlaten geweest. Hij riep aan het kruis: Mijn God! Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten? Zie, hier is uw hel overwonnen en uw onzekere verkiezing zeker gemaakt. Als u uzelf hier alleen om bekommert en gelooft dat dit voor u gebeurd is, dan zal u in dit geloof zeker behouden zijn. WA 2, 690, 10-25 (1519).

 

 

 

 

 

Over de heilige algemene Christelijke Kerk

 

54. Vr. Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijke Kerk?

Antw. Dat de Zoon Gods uit het ganse menselijke ge­slacht Zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverko­ren, door Zijn Geest en Woord, in enigheid des waren ge­loofs, van het begin der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onder­houdt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven.

 

 

VRAAG EN ANTWOORD 54

Daarop is de prediking van Johannes de doper gericht: …opdat zij allen door hem geloven zouden (Johannes 1:7). Als u vraagt waartoe dit uitwendige Woord dient…, dan is het daartoe verordend, dat allen door het getuigenis van Johannes zouden geloven. Hij zegt: …opdat zij allen door hem geloven zouden (Johannes 1:7). Wel, de Geest moet het toch doen?! Maar hoor eens: …opdat zij allen door hém – namelijk door Johannes de doper – geloven zouden (Johannes 1:7). Let er op dat Johannes de evangelist een verstandige man geweest is, en hij zegt: állen! Hier heeft God besloten, dat niemand geloven zal en geloven kan, tenzij door het getuigenis van Johannes. Wat prediken wij dan vandaag dan anders als dat wat Johannes betuigd heeft? Het Evangelie is niets wanneer het niet het getuigenis van Johannes is. Opdat zij allen (Johannes 1:7).Want alle [ware] predikers verkondigen het getuigenis van Johannes. Tenzij het getuigenis van Johannes gehoord wordt zal het geloof nooit komen. Predigten des Jahres 1528, vgl. WA 27, 536, 5-13.

 

HC VRAAG EN ANTWOORD 54

 Het Licht en Leven is er, maar niemand kent het. Daarom spreekt God: ‘Ik zal een mens zenden die zichtbaar en tastbaar is. Die zal met zijn vinger erop wijzen en dopen. Er is geen andere weg bereid tot het geloof dan Johannes met zijn getuigenis. Johannes is niet de weg met zijn leven, zijn mantel van kamelenhaar, met zijn heiligheid…, maar met zijn getuigenis. Hier snijdt de evangelist Johannes alle eer van Johannes de doper af en wijst u alleen op zijn getuigenis. Komen dan de geestdrijvers en zij zeggen: ‘In Wittenberg wordt het Woord gepredikt maar van het geloof is niets te zien, daarom is het niet waar; wij hebben de Geest!’ Wat zijn dat voor hoogmoedige mensen en zo vlug bij de hand om alles te oordelen!? Het is een geest uit de afgrond van de hel! Trek u er zich niets van aan! Verlicht het Woord niet allen die het horen? dan toch wel enigen. Wat te zeggen als het vruchten draagt die u niet ziet? Daarom zeg ik dat alléén door het getuigenis van Johannes het geloof tot u en mij komt. Predigten des Jahres 1528, vgl. WA 27, 536, 5 – 537,11

 

HC VRAAG EN ANTWOORD 54

Hoewel nu niet allen het geloof aannemen, dan is toch daarom het Evangelie niet verkeert. Zowel Christus als Johannes hebben beide gepredikt…, maar hoe veel zijn er die zich bekeren? Ik zelf stel me voor, dat Gods Woord in onze tijd wel zo sterk is als in die tijd. Maar het zijn altijd alleen maar zeer weinigen die het Evangelie aanhangen. Waarheen willen de geestdrijvers nu? Dat de barmhartige God mij moge behoeden voor een christelijke kerk, waar alleen heiligen zijn! Ik wil zijn bij de kerk waar zwakken zijn en daar, waar die zijn die hen vervolgen. De satan is een listige boef dat hij ons door de prediking van de geestdrijvers wil opdringen dat het niets is met de prediking van het Evangelie tenzij wij heilig zijn. Zo staat de menselijke heiligheid de hele Schrift tegen. Onze heiligheid is Christus! Hoewel ik zelf nog niet ben, zoals de oproerige geesten mij graag zouden hebben…, wat mankeert er aan Christus?  Zij willen een gerechtigheid en heiligheid hebben, die voor de wereld als heiligheid geldt; zij willen ook geen valse broeders hebben. Predigten des Jahres 1528, vgl. WA 27, 537, 11 – 538, 11. 

 

 

 

 

 

Over het lijden van Christus

 

Zij overdenken het lijden van Christus op de goede manier, die het niet alleen aanschouwen, maar ook verschrikt en in hun geweten bevreesd worden. Deze vrees en schrik zult u gewaarworden als u de strenge toorn en straf van God over zonde en zondaren ziet, namelijk, dat Hij de zonden niet heeft willen ongestraft laten, voordat Hij die aan Zijn enige en allerliefste Zoon gestraft heeft. Dat kunt u ook lezen in de profeet Jesaja: Maar Hij is om onze misdaden gewond, en om onze zonden geslagen (Jesaja 53:5). Wat zal dan de zondaren overkomen, als dit liefste Kind zo vreselijk geslagen wordt? Er moet hier sprake zijn van een onuitsprekelijke en ondragelijke straf die deze grote en hoge Persoon tegemoet gaat en waarvoor Hij lijdt en sterft. Wanneer u eens echt goed zou overwegen dat Gods Zoon – de eeuwige Wijsheid van de Vader – Zelf lijden moest, dan zou u wel hoe langer hoe meer verschrikt worden. WA 2, 137, 10-21.

 

 

In onze plaats

Maar de HEERE heeft al onze ongerechtigheid op Hem doen aanlopen, Jesaja 53:6.O Heere God, wij loven en prijzen U, dat Christus in onze plaats gaat staan, ja, onze persoon vertegenwoordigt voor God. Dat Hij voor ons ‘zondaar’ geworden is en al onze zonden – die Hijzelf niet gedaan had – op Zich genomen heeft. Hij waste ze af en verdronk en begroef die door Zijn Heilige Doop in het water. Hij heeft dat alles gedaan naar Uw Goddelijke wil, hemelse Vader, U hebt al onze ongerechtigheden op Hem doen aanlopen, opdat Hij die droeg, en niet alleen door Zijn doop ons van zonden zou reinigen, maar ook aan het kruis daarvoor genoeg zou doen en ons met Zijn heiligheid en onschuld zou bekleden en versieren. Is dit niet een wonderlijke en heerlijke verwisseling? Christus, Die geheel onschuldig en heilig is, neemt vreemde…, dat is mijn zonde en schuld op Zich! Ik ben enkel zonde, maar Hij bekleedt en versiert mij met Zijn onschuld en reinheid. Hij sterft de verachtelijke dood aan het kruis omwille van mijn zonden. Ik had de eeuwige dood verdiend maar Hij schenkt mij Zijn gerechtigheid, waardoor ik – met Hem – eeuwig zal leven in heerlijke en onuitsprekelijke vreugde. Predigt am Freitag nach Ostern 1540, vgl. WA 49, 124, 14-29.

 

 

Wat moeten wij doen?

U moet maar diep in gedachten houden en er niet aan twijfelen dat u het zelf bent die Christus zo erbarmelijk deed lijden…, want uw zonden hebben dit teweeggebracht. Zo beschuldigde de apostel Petrus de Joden – als met een donderslag – toen hij hen allen aansprak: Gij hebt Hem gekruisigd en gedood (Handelingen 2:23), zodat drieduizend van hen op dezelfde dag verschrikt en bevreesd tot de apostelen gezegd hebben: O lieve broeders, wat moeten wij doen? Daarom, als u hoort dat de spijkers door de handen van Christus dringen, moet u overtuigd zijn dat dat uw werk was. Als u Zijn doornenkroon ziet, moet u geloven dat uw zondige gedachten Zijn hoofd doorboord hebben. Als Christus door één doorn gestoken wordt, dan moeten met recht honderdduizend doornen u steken – ja, voor eeuwig – zo en nog veel erger. Als er een spijker is die Christus’ hand of voet doorwondt moet u eeuwig deze en nog ergere spijkers lijden…, zoals dat zeker gebeuren zal met hen die Christus’ lijden voor niets houden. WA 2, 137, 22-34.

 

 

————————————————————————————————————————————————————————————————

 

 

De sleutels van het Hemelrijk

 

Wanneer ik de vergeving van zonden predik, dan predik ik het ware Evangelie. Want de samenvatting van het Evangelie is, dat een ieder die in Christus gelooft, de vergeving van zonden heeft. Een christelijke predikant kan nooit zijn mond opendoen of hij moet de vergeving van zonden geven [Dts.: ein Absolution sprechen]. Zo doet ook de priester aan het altaar wanneer hij zegt: ‘Vrede zij u’, dat wil zeggen: dat u vrede en vergeving van zonden hebt door Christus; zelfs dát is al het Evangelie en de Absolutie. Predigten des Jahres 1524, vgl. WA, 15, 485, 28 – 486, 12.

 

De macht om de zonden te vergeven, is niets anders dan dat de dienaar – wanneer een christen over zijn zonden bedroeft en bevreesd is – als vonnis uitspreekt: ‘Weest niet bevreesd, uw zonden zijn u vergeven.’ Ja, als het nodig is, de ene christen dat ook tot de andere mag zeggen: ‘Weest niet bevreesd, uw zonden zijn u vergeven.’ Wie dat gelooft en als Gods Woord aanneemt…, zijn zonden zijn werkelijk vergeven! Als er geen geloof is, dan helpt het niet, al zouden Christus en God Zelf het vonnis van vergeving uitspreken, want God wil aan niemand iets geven die het niet gelooft en aanneemt. Hij, die niet gelooft, wil, wat hem geschonken is, niet aannemen en doet daardoor Gods Woord grote verachting aan. Zo kunt u zien dat de hele kerk vol is met de vergeving der zonden, maar weinigen zijn er die de vergeving aannemen en ontvangen.  Daarom…, omdat zij niet geloven! Zij willen zichzelf met hun doen en laten tot rust brengen. Het is wáár dat een dienaar in waarheid de zonde en schuld vergeeft, maar hij kan de zondaar het geloof niet geven, zodat hij die vergeving ontvangt en aanneemt…, dat moet God doen. Evenwel is de vergeving waarachtig, en zó waar, als zou God Zelf gesproken hebben; u hebt het óf u hebt het niet, door geloof óf ongeloof! Ein Sermon von dem Sakrament der Busse. WA 2, 722, 16-31.

 

De poort van de absolutie – als ik het zo zeggen mag – zal voor de arme zondaar nooit gesloten worden; hij mag zo diep gevallen zijn en zolang in zonde geleefd hebben als maar mogelijk is. Vorlesung  über 1. Mose von 1535/45, vgl. WA 44, 223, 5-6.

 

Deze bedroefde harten – die vol smart en angst zijn vanwege hun zonden – zullen toegang tot de biecht hebben. Zodat zij bij de hen die een kerkelijk ambt bekleden om raad en hulp vragen. Of wanneer de zaak zó erg is, dat men zich ervoor schaamt om het tegen de dienaars van de kerk te zeggen, moeten zij het tegen andere christenen en godzalige mensen zeggen, en het aan hen bekennen, van wie zij weten dat zij getrouw en godvrezend zijn. Bij hen zullen zij dan over deze zaken, die hun geweten beangsten, bezwaren en plagen, hun beklag doen. Zij zullen, als zij om raad vragen, zoiets zeggen: ‘Lieve broeder geef mij toch raad voor mijn verschrikte en bedroefde geweten, ik ben zo bevreesd dat ik mij zou ophangen, verdrinken of op een andere manier kwaad zou doen en zo in mijn zonden sterven,’ of het anders – zoals het in de ziel gesteld is – zeggen. Waarna dan zo’n bedroeft persoon uit Gods Woord moet horen van de vergeving der zonden. Het is bij de predikant, óf bij een andere christen – wie het ook zijn mag – dan zal hij weer opgericht worden en troost ontvangen. Waardoor, het arme hart – dat zo door de pijlen van de duivel verwond is – opnieuw zal genezen worden. Vorlesung  über 1. Mose von 1535/45, vgl. WA 44, 221, 24-33.

 

 

 

 

 

Diverse citaten van Luther

 

 

Zuchten

Dit is ook een grote troost, dat Paulus de hele schepping ons tot voorbeeld geeft, opdat ook wij alle kwaad en lijden geduldig ondergaan zullen en ons troosten met de toekomstige verlossing. Hemel en aarde, zon, maan en sterren en alles wat leeft en groeit, loof en gras…, verwacht – met één groot zuchten en verlangen – de openbaring van onze heerlijkheid. Dit zuchten, roepen en weeklagen heb ik niet gehoord…, maar Paulus zegt: ‘Ik hoor en zie het wél, niet alleen in een enkel schepsel, maar in Gods hele schepping.’ Wat betekent dan dit zuchten en verlangen van alle schepselen? Het gaat er om dat de hele schepping zo ontzaglijk moe is om aan de macht van de zonde onderworpen te zijn, of zoals Paulus het noemt: ‘De ijdelheid onderworpen te zijn (Rom. 8:20). WA 41, 307, 10-25 (1535).

 

 

 

Zwaar werk

Hier begint pas de strijd met de ellendige duivel, die overal waar hij kan Christus tegenwerkt en er op uit is dat nergens het Evangelie gehoord, geloofd of ernaar geleefd wordt. Hij hindert en belemmert ook het gebed, zodat je zelfs geen zin hebt om te bidden en te lezen en alleen met grote moeite ertoe komt. De duivel weet heel goed wat voor macht en invloed de gebeden van de christenen hebben en dat de christenen toch niet tegen hem opkunnen. Ik zeg dit niet van hen die geen christenen zijn, want die kunnen hélemaal niet bidden, behalve dan dat ze een Psalm lezen en een gebedje kwekken en snateren, net zoals de ganzen in het haverstro tekeer gaan. Maar voor de christenen en gelovigen – zeg ik – is het bovenmate moeilijk om te bidden; waarvan verschillende kerkvaders ook gezegd hebben dat er hier op aarde geen werk zó zwaar is als een waar gebed te doen voor God. Het predikambt is ook zwaar en het brengt grote moeite en zorgen met zich; maar het heeft dan nog dit voordeel, dat – hoewel ik helemaal niet geschikt of waardig ben om te preken – het me onverschrokken maakt als ik de Bijbel in de hand neem en mijn naaste daaruit van Godswege zeg: ‘Lieve vriend of vriendin, hier staat het, hier hoor je niet mijn woord maar Gods Woord, het gaat mij niet aan, maar het gaat hier over jullie heil en zaligheid.’ En wanneer ik dat maar gedaan heb dan heb ik het mijne eraan gedaan. ‘Vanaf nu moet je jezelf daarvoor verantwoorden en zelf maar zien of je het aanneemt of niet.’ Das XVI. Kapitel S. Johannis 1538, vgl. WA. 46, 77, 25 – 78, 6.

 

 

 

Klein toespraakje

Halleluja! Looft de HEERE; want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. (Psalm 106:1)Blindheid en ondankbaarheid hebben nu overal in de wereld de overhand gekregen, zodat er niemand meer tevreden is met eigen vrouw en kind, met huis en hof, met handen, voeten, mond, neus, gezicht, kracht of gezondheid. Zoals God het ons in de muts geworpen heeft is het allemaal waardeloos. Wat God aan anderen gegeven heeft vinden we prachtig en dat bevalt ons beter dan wat wijzelf ontvangen hebben. Maar als er een beetje armoede en gebrek komt of God laat even een gevaarlijke ziekte of besmetting in de buurt komen, dan schreeuw je het uit: ‘O God, help toch! Help toch, o God!’ Ja, kom je er dan nog zo rustig op je gemak aanslenteren? Daarom, omdat onze lieve God en Vader zo barmhartig is en wij zo blind zijn dat wij Zijn goedheid en trouw helemaal niet willen zien of opmerken – laat staan dat wij Hem ervoor danken – houdt Hij soms een ‘klein toespraakje’ voor ons, zodat we ineens weer redenen genoeg hebben om tot Hem te roepen en te bidden. Dan kan je weer zien wat voor mensen wij zijn en wat een God Hij is, ja, wat wereld, vlees en bloed vergeleken is bij Hem. De wereld is helemaal blind, ondankbaar en door en door goddeloos; God daarentegen is vriendelijk, genadig, mild en goed, zoals de Heilige Schrift – wat Zijn Eigen Woord is – duidelijk leert. Predigten über das 2. Buch Mose, 1524 – 1527, W.A. 16, 318, 20 – 35 (Lezen, Psalm 106, tekstvers voor meditatie: vers 5) 

 

 

 

Ik God, ben uw God

Gedenkt aan de vorige dingen van oude tijden af, dat Ik God ben, en er is geen God meer, en er is niet gelijk Ik. (Jesaja 46:9)Niemand kan het eerste gebod helemaal verstaan als je niet eerst met gebrek en nood hebt kennis gemaakt, zodat het net was alsof God je vergeten had en je aan jezelf overliet. Dan roep je: ‘Ach God, wat moet ik nu beginnen, waar kan ik nog hulp en bijstand krijgen? Moet ik in de kelder, op zolder, in de keuken of in de kast kijken en daar mijn voorraad uit te voorschijn halen? dáár is immers niets meer te vinden!’ Nu komt het  eerste gebod echt goed van pas, en roept jou en alle mensen toe: Ik ben de HEERE, uw God! Deze Huisvader zal je eten en drinken geven! Brood en kleding moeten uit het eerste gebod gebakken en gesponnen worden. Zal je één draad aan je lijf en één stukje brood in je mond hebben, dan moet het eerste gebod je dat geven, want het is nergens anders te vinden. Spot er maar mee en lach er maar om, zoveel als je maar wilt, goddeloze schelm! dit woord: ‘Ik ben de HEERE Uw God, Ik heb je beloofd goed te doen,’ dát geeft de hongerige brood, dát geeft meel in de zak, geeft ook genezing als je ziek bent, en verder alles wat je nodig hebt. Zoals God hier het brood uit de hemel laat regenen – waaruit de Israëlieten het zeker niet verwachtten – zo kan Hij nog doen! Vervloekt ben je, ongeloof! Predigten über das 5. Buch Mose 1529, vgl. WA. 28, 721, 35 – 722, 30  (Lezen, Jesaja 46, tekstvers voor meditatie: vers 9)

 

 

 

Schoenmaker en kleermaker

Is Mijn hand nu geheel kort geworden, dat zij niet verlossen kan, of is er in mij geen kracht om uit te redden? (Jesaja 50:2)Dat is nog eens een wonderlijke Schoenmaker en zeldzame Kleermaker! Hij zorgt ervoor dat je schoenen en kleren veertig jaar nieuw blijven. Die moeten we Huisvader en Proviandmeester maken! Hij heeft altijd volle graanzolders en korenschuren. Hij kan als het nodig is brood uit de lucht laten regenen en water uit steenrotsen laten stromen. Je zou – als je met je verstand te rade gaat – brood en koren bij de bakker of op de graanzolder zoeken, maar God doet het uit de lucht regenen! Waar geen ambacht, werk of voorraad is, daar moet tóch water en brood genoeg zijn. Dat is een meesterstuk waar we goed op moeten letten, want God kan dat nu nog ieder ogenblik doen. (…). Het voorbeeld waarvan Mozes hier spreekt is wel heel treffend en opmerkelijk! dat God dagelijks brood uit de hemel laat regenen en water uit steenrotsen doet stromen, en daarmee veertig jaar doorgaat om het volk Israël eten en drinken te geven. Het is vooral geschreven om ons geloof te versterken en om het eerste gebod ijverig te bestuderen en onszelf in te prenten. O Heere God! dat we toch bij het lieve Woord blijven en met een ernstig gebed aanhouden! Want zo geeft en helpt U steeds alle gelovigen met alles wat zij in dit leven nodig hebben. Predigten über das 5. Buch Mose 1529, vgl. WA. 28, 720, 14 – 23 en 724, 32 – 39.

 

 

 

Dien Hij liefheeft kastijdt Hij

Want die de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en hij geselt iedere zoon die Hij aanneemt. (Hebreeën 12:6)Niet zitten piekeren maar God aanroepen! Je moet leren roepen en niet ergens alleen gaan zitten of op de bank* gaan liggen en vanwege de problemen het hoofd maar laten hangen; alles – met allerlei gedachten – zelf verbijten en vereten; zorgen en zoeken hoe je eruit komt; er alleen maar op letten hoe slecht het met je gaat en wat je allemaal mee moet maken. Zo gaat het niet goed! Nu op je knieën gevallen – handen en ogen tot God opgeheven – een psalm of het Onze Vader gelezen en je nood wenende voor God neergelegd. Hem geklaagd en aangeroepen, zoals dit vers ook leert: In de angst riep ik de Heere aan, en de Heere verhoorde mij en troostte mij. Hier hoor je, dat bidden – je nood vertellen en je handen tot Hem uitstrekken – bij God de liefste offers zijn. Daar verlangt Hij naar! Hij wil, dat je Hem je nood voorlegt en die niet zelf draagt en voortsleept, waardoor je het alleen maar erger maakt en van één ramp er twee, ja tien en honderd maakt. Hij wil dat je weet dat je te zwak bent om zulke grote zorgen zelf te dragen en te overwinnen, zodat Hij je nu leren wil om in Hem sterk te zijn en Hij in jou door Zijn kracht verheerlijkt wordt. Auslegung des 118. Psalms 1529/1530, vgl. WA 31.1, 96, 1 – 35. Lezen: Hebreeën 12:1-13, tekstvers voor meditatie : vers 6.

 

* Hier worden de houten banken bedoelt die in de kamers tegen de muren en onder de vensters stonden. Een geliefde uitspraak van Luther is bijvoorbeeld: Gods Woord onder de bank gooien, d.i. Gods Woord verachten.  

 

 

 

Als U de zonde aanschouwt

Zo Gij, HEERE! de ongerechtigheden gadeslaat; HEERE! wie zal bestaan? (Psalm 130:3)

Kort gezegd is dit de waarheid: ‘Wij allen –  net als David, Petrus en Paulus – worden als zondaren geboren, als zondaren leven en als zondaren sterven wij!’ Dit is echter onze enige roem, ons heil en zaligheid, dat wij nu onderwezen door het Evangelie over de barmhartigheid van God en de verdienste van Christus, ontkomen aan de wet en onze werken. Wij gaan – als het ware – een andere wereld en een ander licht binnen; mogen zonder vrees tot God treden en tot Hem spreken: ‘Heere, we kunnen met U in het gericht niet strijden; wij kunnen over onze gerechtigheden en ongerechtigheden met U niet redetwisten; wanneer U de zonden wilt toerekenen en U, zoals in een rechtszaak, ons wilt onderzoeken of we rechtvaardig zijn…,  dan zijn wij verloren, daarom beroepen wij ons van dit gericht op de Troon van Uw barmhartigheid, wanneer wij ooit iets goeds gedaan hebben, zo hebben wij dat door Uw gave en kracht gedaan, daarom zie ons aan met de ogen van Uw barmhartigheid, niet met de ogen van Uw rechtvaardigheid. Want tenzij dat U onze zonden niet wilt gadeslaan en aanschouwen en Uw ogen ervoor sluiten wilt – zodat U ze niet ziet – zo zullen we niet kunnen zalig worden.’ In XV Psalmos graduum, 1532/1533 (1540), vgl. WA 40.3, 346, 34 – 347, 22 (Lezen. Psalm 130, tekstvers voor meditatie: vers 8)

 

Want als voor de gelovigen de dood gestorven is…, dan zijn ook onze andere smarten net als de smarten van andere christenen alleen maar schijnbare smarten. Want in werkelijkheid is onze smart het begin van de smarteloosheid, zoals onze dood het begin van het leven is, zoals de Heere zegt: Als iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal de dood niet zien in eeuwigheid (vgl. Johannes 8:51). Hoe zal hij dan de dood niet zien? Als hij sterft begint het leven, zodat hij door het leven dat hij ziet, de dood niet kan zien. Want hier wordt, omdat het begin van het leven veel helderder is dan het einde van de dood: de nacht licht als de dag en de duisternis wordt als het licht (vgl. Psalm 139:12). Dit geldt in waarheid voor alle mensen die in de Heere Christus geloven, de andere echter ontvangen deze genade niet. WA 6, 118, 30-37.

 

 

 

Doodslaan

Sommigen zondigen al te zeer en zijn zo vermetel en brutaal dat zij God verzoeken en alles verzuimen, om zich daardoor tegen de dood of de pest te verweren. Zij verafschuwen het om medicijnen te nemen; ze mijden geen steden of mensen die de pest gehad hebben en waar die opgekomen is. Ze drinken erop en spotten er mee en willen daarmee hun durf bewijzen en zeggen: ‘Het is de straf van God, wil Hij mij beschermen dan zal Hij dat óók wel doen zonder geneesmiddelen en zonder ons toedoen.’ Zo te handelen is niet God vertrouwen, maar God verzoeken. Want God heeft ook de medicijnen gegeven om het lichaam te genezen en te verzorgen, zodat het gezond is en leeft. 23, 363, 30-31; 365, 1-8.

 

 

 

Wat is afgoderij?

Wanneer ze zeggen dat ieder hemelteken en sterrenbeeld zijn invloed heeft, en wel bijzonder op ons mensen. Dat hij, die onder een bepaald teken geboren is, een voorbestemd karakter heeft, een voorbestemd leven leidt en een voorbestemde dood moet sterven, waarmee zij alles willen voorspellen, zoals het een ieder zal gaan. Dat is vals en verzonnen en een verachting van God! Want de hemellichamen zijn niet geschapen dat zij mij regeren, maar tot mijn nut en dienst. Over dag en nacht zullen zij regeren, maar over mijn lichaam en ziel hebben zij geen zeggenschap en macht. De hemellichamen zijn gemaakt om licht te geven en om de dagen, maanden en jaren te onderscheiden. De aarde dat zij ons draagt en voedt. Meer kunnen zij niet geven of werken. 24, 44, 10-19.

 

 

 

Het moet allemaal wel echt zijn

Het komt toch zover, dat het geweten zich voor God verantwoorden moet. Wie daar staande blijft die blijf ook staande in het jongste gericht. Dat gericht mag zijn, wanneer het zijn zal en zijn wil. Dan moet het zo zijn dat uw geloof zich zodanig bewijst te zijn, dat u, als het er op aan komt – als de dood of de jongste dag komt – uw hoofd behouden mag, een troost hebben en daartegen bestand bent. Want daar zal niemand meer liegen en bedriegen, maar er zal daar Iemand zijn, die u zal toespreken, uw geloof op de proef stellen en onderzoeken, of dat het ware geloof is. Daar zal het lege en holle geloof niets waard zijn, want dan zal blijken, dat het niets gedaan en ook geen liefde bewezen heeft…, maar nijdig, hatelijk, gierig, trots geweest is en alleen de naam ervan gedragen heeft; dat zal dan allemaal te voorschijn komen en niet langer verborgen kunnen blijven. En wel in het bijzonder dan, als Hij de hoge trotse geesten onderzoeken zal, die grote en voortreffelijke heiligheid voorgeven en de hele wereld reformeren wilden en daarmee iets bijzonders willen teweegbrengen, zodat iedereen zeggen moet, dat zij alléén ware Christenen zijn. Dit alles kan wel een tijd lang duren, laat zich mooi aanzien en verkleden; maar als het uurtje komt, dan moet de hele vertoning achterover vallen; en het is dan goed te zien of u echt geloofd en een waar gelovig werk gedaan hebt. WA 36, 444, 18-35.

 

 

 

Eigenwillige godsdienst

Iedere eigenwillige godsdienst draagt de natuur en eigenschap in zich, dat zij zich dan gelijk ook met de Naam van God versiert, zodat de mens onder de Naam van God, door zijn eigen werk zalig wil worden. Zelf bedachte godsdienst voert de mensen altijd weer tot zichzelf. Wanneer men de Naam van God ervan zou kunnen wegnemen, zou het geen afgoderij zijn. 28, 598, 29-33.

 

 

 

Voleindiging

Dit vertrouwende, dat Hij Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op de dag van Jezus Christus. (Filippenzen 1:6)Want dit leven heeft nog niet het einde bereikt waar het naartoe moet. We hebben alleen nog maar de eerstelingen en onze honger is nog niet gestild. We krijgen hier slechts een morgensoepje en voorsmaakje van de eeuwige heerlijkheid. We staan nu nog in het geloof dat ons geschonken is maar we zijn nog niet in het volle en volkomen bezit van deze heerlijkheid gekomen. Daarom moeten we nog steeds bidden tegen allerlei ongeluk en rampspoed, waarvan we nog niet verlost zijn, voordat we dáár komen waar het niet meer nodig zal zijn om te bidden, maar waar niets anders zal zijn dan enkel leven en vreugde en een eeuwig Deo gratias en Halleluja. Opdat echter dat loven en zingen hier op aarde al beginnen zou en versterkt wordt, moeten wij dat door het gebed bevorderen, beide voor onszelf en de hele kerk, dat zijn allen die het Evangelie hebben aangenomen door het geloof. Dus we moeten elkaar helpen en opwekken, want het leven en de vreugde zal veel sterker worden als het niet alleen bij enkelen blijft, maar als er velen zijn die er deel aan hebben, zoals de heilige Paulus zegt, dat hij God dankt voor de gemeenschap in het Evangelie en er ook voor bidt. Crucigers Sommerpostille, 1545, vgl. WA. 22, 358, 23 – 39.

 

 

 

Biddend lezen en herlezen

U moet mediteren! maar dat wil niet zeggen dat dit alleen in en met het hart gebeurt. Uitwendig echter moet u ook met de mond spreken en de woorden en letters uit een boek altijd bestuderen en die met Gods Woord vergelijken, ze lezen en herlezen met aandachtig opmerken en nadenken, om te verstaan wat de Heilig Geest ermee zeggen wil. En hoedt u ervoor dat u hierin werkeloos en traag wordt, of denkt, ik heb het als ik het één- of tweemaal lees, genoeg gelezen, gehoord, gezegd en grondig genoeg begrepen; want daar groeit nooit een goede theoloog uit, want zij zijn het onrijpe fruit dat afvalt voordat het halfrijp wordt. 50, 659, 22-29.

 

—————————————————————————————————————————————————————————– 

Woont dr. Kohlbrugge hier? Nee, Kohlbrugge is dood!

Hierboven had Paulus gezegd: ‘Ik ben gestorven.’ Daar kon iemand met verkeerde bedoelingen gemakkelijk op de volgende manier de spot mee drijven: ‘Wat zeg je, Paulus? Ben je dood? Hoe kun je dan spreken en schrijven?’ En een zwakke in het geloof zou er ook gemakkelijk aanstoot aan kunnen nemen en vragen: ‘Wat zeg je? Ik zie je toch leven en werken?’ Paulus antwoordde: ‘Ik leef wel, maar nu niet meer ik, maar Christus leeft in mij’. Dat is een tweevoudig leven: mijn natuurlijke of lichamelijk bezielde leven en het vreemde leven, dat Christus in mij leeft. Naar mijn lichamelijk bezielde leven ben ik dood, en ik leef reeds een vreemd leven. Ik leef niet als Paulus, Paulus is dood. Dus wie leeft er dan? Christus! De Paulus, die in zichzelf geheel door de Wet leeft, is dood; maar in Christus of beter voor zover Christus in mij leeft, leef ik met een vreemd leven in mij, want Christus leeft in mij en bewerkt en verricht alle daden. Dat behoort niet tot het ‘Paulusleven,’ maar tot het ‘Christusleven.’ Drijf er daarom niet de spot mee, kwaadwillige criticus, dat ik gezegd heb dat ik gestorven ben; en u, zwakke christen, neem er geen aanstoot aan, maar onderscheidt het goed, want het gaat over een dubbel leven, over het mijne en over het vreemde leven. Ik leef niet mijn leven, want dan zou de Wet over mij heersen en mij gevangen houden. Opdat die mij niet kan tegenhouden, ben ik door een andere Wet voor de Wet gestorven. En deze dood brengt mij een vreemd leven, namelijk het leven van Christus, dat mij niet is aangeboren, maar door Christus in het geloof geschonken.’ In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535.

 

 

Zo kan gemakkelijk worden ingezien, wat dat is: de genade van God verwerpen, namelijk dit: uit de Wet gerechtvaardigd willen worden. Wie echter heeft ooit gehoord, dat wij door het doen van de Wet de genade wegwerpen? Dus zondaars en onrechtvaardigen worden, als wij de Wet houden? Nee immers, dat zal niemand u zeggen! Maar tóch verwerpen wij de genade van Christus, als wij de Wet houden in de mening dat wij daardoor rechtvaardig zijn of worden. De Wet is goed, heilig en nuttig, maar zij rechtvaardigt niemand. Wie de Wet houdt als rechtsgrond voor zijn rechtvaardiging, werpt de genade weg en wijst Christus en Zijn offer af. Zo iemand wil niet door deze onwaardeerbare prijs gezaligd worden, maar wil door de gerechtigheid van de Wet voor de zonden voldoen; met zijn eigen gerechtigheid de genade verdienen. Op deze manier lastert en verwerpt men zonder meer de genade van God. Het is verschrikkelijk om te zeggen, dat men zo volslagen verkeert kan zijn, dat men ook de barmhartigheid en de genade van God wegwerpt; en toch doet iedereen juist dít, al wil men ook niet de schijn van het verwerpen der genade op zich laden; daarom zegt men dat men God boven alles wil eren en zijn geboden liefheeft. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 301, 27 – 302, 16.    

 

 

De juiste wijze van rechtvaardiging is echter niet dat je begint te dóen, wat uit jezelf vandaan mogelijk is; dat beweren zij namelijk, als zij zeggen dat indien de mens vanuit zichzelf – zo goed als hij kan – al het mogelijke doet dat God hem dan onfeilbaar zeker de genade schenkt. Deze stelling is het belangrijkste en eigenlijke geloofsartikel van de sofisten*. Zij geven dan de volgende gemoedelijke verklaring van hun redenering: ‘Zo goed handelen als van onszelf uit mogelijk is, wil zeggen, dat het genoeg is, dat een mens datgene doet wat naar het oordeel van andere goede mensen goedkeuring verdient; maar men moet niet de maatstaf van de volmaaktheid aanleggen, omdat het niet mogelijk is, ooit het volmaakte te presteren; het is genoeg dat je aan de middelmaat toekomt; het is dus genoeg, dat iemand zoveel doet, bidt, vast, enz. dat van dit alles, naar het oordeel van goede mensen, gezegd kan worden, dat het goed is. Dan zal de genade zeker volgen, en weliswaar niet naar het welbehagen Gods, maar toch overeenkomstig de onfeilbaarheid Gods, die zo goed en rechtvaardig is, dat Hij Zijn genade voor het goede wat wij doen en zoeken niet kan weigeren.’ In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 291, 29 – 292, 18.

 

*Griekse, d.i. heidense, sofisten of filosofen. Ook wel, zoals hier, Luthers scheldnaam voor theologen uit de Middeleeuwen die door hun filosofische redeneringen de eenvoud van de Schrift uit het oog verloren.

 

 

   

 

Jij ellendige geest, waarom bestrijd je niet de hoofdzaken? Waarom bestraf je onze leer niet? Je beschuldigt ons van een vreemde leer te brengen, die je ons aanwrijft en toedicht en die onze leer niet is. Wat is gemakkelijker een leugen verzinnen en erover uitweiden óf erover strijden en de overwinning behalen. Dat is echter onze leer: dat brood en wijn niet helpen. Ja, dat ook het lichaam en bloed in brood en wijn niets helpen. Ik wil nog meer zeggen: dat Christus aan het kruis met al Zijn lijden en dood niets helpt, zelfs wanneer dat ook op het ‘aller begeerlijkste, warmste en hartelijkste’ verstaan en overwogen zou worden. Er is voornamelijk nog iets anders nodig. Wat dan? HET WOORD, HET WOORD, HET WOORD! Hoor je dat goed, leugengeest! Het WOORD moet het doen en doet het! Want of Christus, duizendmaal voor ons gegeven en gekruisigd zou zijn, dan was het alles tevergeefs, als het WOORD niet zou komen en het mij verkondigde en schonk, en tot mij sprak: ‘Dit is van jou, neem het en heb het voor jezelf.’  Wieder die himmlischen Profeten, 1525, vgl. WA 18, 202, 28 – 203, 2.

 

 

 

En van dien tijd af, dat het dagelijks offer weggedaan en er een gruwel der verwoesting geplaatst wordt, zullen zijn duizend tweehonderd en negentig dagen (vgl. Daniel 12:2). Ik wil graag het dagelijkse offer op een geestelijke wijze uitleggen, zodat het heilig Evangelie er onder  verstaan wordt, dat tot aan het einde van de wereld tezamen met geloof en de kerk moet blijven. Maar het kan evenwel gebeuren, dat de wereld zo epicuristische zal worden, dat men in de gehele wereld geen openbare predikstoel zal hebben, maar dat in de openbare prediking alleen van epicuristische gruwelen gehoord zal worden. Het Evangelie zal dan alleen onderhouden worden in de huisgezinnen door de huisvaders; dat zal een tijd zijn als die tussen de woorden van Christus aan het kruis : Mij dorst en Vader in Uwe handen beveel ik Mijn geest (vgl. Lukas 23:46). Want evenals Christus na de woorden Mij dorst nog een weinig leefde, zo kan ook de kerk na het zwijgen van het Evangelie in het openbaar nog enige tijd blijven. En zoals het dagelijkse offer der joden in de zeventig weken door het concilie van de Apostelen (vgl. Handelingen 15:1 vv) wel had afgedaan en toch tot de verwoesting van Jerusalem bleef, en ook  door de apostelen zelf, indien zij dat wilden, onderhouden werd – doch zonder noodzaak – zo kan ook het Evangelie wel openlijk op de predikstoel liggen en zwijgen, terwijl het toch door oprechte christenen in de huizen onderhouden wordt. Deze ellende zal echter niet langer duren dan twaalfhonderd en negentig dagen, dat is ongeveer vier [drie! hcvw] en half jaar; want zonder openbare prediking kan het geloof niet lang staande blijven, omdat in deze tijd de wereld elk jaar nog slechter wordt. De laatste dertienhonderd vijf en dertig dagen zullen ten uiterste goddeloos zijn, zodat ook in de huizen maar weinig geloof zal zijn, waarom hij dan ook zegt: Welgelukzalig is hij die deze dag verwacht en bereikt (vgl. Daniel 12:12). Als wilde Hij zeggen zoals Christus zegt: Maar de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde (vgl. Lukas 18 : 8)? Das 12. Kapitel Danielis 1530 (1546), vgl, WA Bibel XI  2, 48-131, weergave volgens EA (1) 41, 318 – 320. 

 

 

 

 

Eert uw vader en uw moeder (5e gebod)

Uit dit gebod leren wij, dat na de hoge werken van de eerste drie geboden [van de eerste tafel] er geen betere werken zijn dan gehoorzaamheid en onderworpenheid aan allen die over ons gesteld zijn. Daarom is ook ongehoorzaamheid een grotere zonde dan doodslag, onkuisheid, diefstal, bedrog en wat daartoe verder mag behoren. Want het verschil in grote van de zonde  kunnen wij niet beter leren kennen dan uit de volgorde van de geboden van God, hoewel er binnen elk gebod ook weer verschil in mate van overtreding is. Want wie weet niet, dat vloeken erger is dan kwaad worden, slaan erger dan vloeken, vader en moeder slaan erger dan een gewoon mens slaan. Zo leren ons deze zeven geboden [van de tweede tafel] hoe wij ons moeten gedragen in goede werken tegenover de naaste en in de eerste plaats tegenover hen die boven ons gesteld zijn. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 250, 20-32.

 

Het eerste werk is, dat wij onzen lichamelijke vader en moeder moeten eren. Dit eren bestaat niet alleen daarin, dat je dat met uiterlijke beleefdheid laat zien, maar dat je hen ook gehoorzaamt, op hun woorden en werken let, deze hoogacht en er waarde aan hecht, hen recht van spreken geeft. Verder moeten wij ons zonder tegenspreken aan hen onderwerpen, tenminste, als het niet ingaat tegen de eerste drie geboden [dat is bij Luther de eerste tafel van de wet; God boven alles liefhebben, geloven, vertrouwen, eren, gehoorzamen enz. hcvw]. en daarbij – als dat nodig is – hen verzorgen met voedsel, kleding en onderdak. Want Hij heeft niet voor niets gezegd: ‘U zult hen eren.’ Hij zegt niet: ‘U zult hen liefhebben,’ hoezeer ook dat gebeuren moet; hen eren betekent meer dan hen gewoon liefhebben, want eren is dat vrees en liefde samengaan. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 250, 33 – 251, 6.

 

Dit werk van het vierde [HC, vijfde] gebod lijkt gemakkelijk genoeg, maar wei­nigen brengen het op de goede manier in praktijk. Want als de ouders echt vroom zijn en hun kinderen niet op een wereldse manier liefhebben, maar hen – zoals het behoort – met woord en daad volgens de eerste drie geboden onderwijzen en regeren [dat is bij Luther de eerste tafel van de wet; God boven alles liefhebben, geloven, vertrouwen, eren, gehoorzamen enz. hcvw], dan wordt voortdurend de eigen wil van het kind gebroken en dan moet het doen, laten en ondergaan, wat de natuur heel graag anders zou hebben. Daardoor meent het kind oorzaak te hebben om zijn ouders te verachten, tegen hen te mopperen of zich nog erger te gedragen, dan verdwijnen liefde en vrees; als Gods genade het niet voorkomt. Hetzelfde gebeurt als de ouders straf moeten geven – wat soms terecht of soms ook wel onterecht gebeuren kan en toch de zaligheid niet in de weg staat – dan neemt de opstandige natuur dat meestal niet gewillig aan. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 250, 20-26.

 

Bovendien zijn sommigen zo slecht van karakter, dat zij zich voor hun ouders schamen om hun armoede, nederige beroep, eenvoudige voorkomen of om andere redenen. Hierdoor laten zij zich meer beïnvloeden dan door het hoge gebod van God, die boven alle dingen staat en die hen naar Zijn opzettelijk welbehagen zulke ouders ge­geven heeft om hen te oefenen en te beproeven wat betreft dit gebod. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 250, 26-30.

 

Maar dit wordt nog sterker, als het kind op zijn beurt ook weer kinderen heeft. Dan groeit de liefde voor het eigen gezin en liefde en trouw tegenover de ouders verdwijnen soms geheel. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 250, 30-31.

 

Wat echter van de ouders geboden en gezegd is, moet ook, wanneer de ouders gestorven of afwezig zijn, gelden voor degenen die hun plaats innemen, zoals voogden, vrienden, peten of andere familieleden, de burgerlijke en geestelijke overheid. Want iedereen moet geregeerd worden en aan anderen onderdanig zijn. Daarom zien wij hier, hoeveel goede werken er in dit gebod geleerd worden, omdat immers ons hele leven erdoor aan andere mensen onderworpen gemaakt wordt. Vandaar, dat de gehoorzaamheid zo hoog geprezen wordt en alle deugden en goede werken erin opgesloten liggen. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 251, 33 – 252, 5.

 

Er is nog een andere manier om dit gebod te overtreden en je ouders niet te eren, die veel gevaarlijker en verraderlijker is dan de eerder genoemde, en wel één die zich mooi voordoet en ook veel lijkt op de echte eerbied. Deze komt te voorschijn als het kind zijn eigen zin mag doen en de ouders dat uit natuurlijke liefde toestaan. Hier eert en bemint het kind zich­zelf, en alles is voor het oog prachtig in orde, want de ouders hebben er net zoveel behagen in als het kind. Deze plaag is zo algemeen, dat je slechts zelden voorbeelden ziet van de eerst­genoemde manier om de ouders niet te eren. Het komt allemaal daardoor, omdat de verblinde ouders God niet kennen en eren volgens de eerste drie geboden  [dat is bij Luther de eerste tafel van de wet; God boven alles liefhebben, geloven, vertrouwen, eren, gehoorzamen enz. hcvw]. Daardoor kunnen zij ook niet zien, wat er mis gaat met hun kinderen en hoe zij hen moeten onderwijzen en opvoeden. Daarom gaat hun begeerte uit naar de eer, de lust en de goederen van deze wereld, om toch maar omhoog en bij de mensen in aanzien te komen. Dat bevalt de kinderen ook goed en daarom zijn zij heel graag gehoorzaam zonder ooit tegen te spreken. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 252, 5-18.

 

Zo wordt dan Gods gebod ongemerkt geheel onder de voet gelopen en het wordt vervuld, wat geschreven staat bij de profeten Jesaja en Jeremia, dat de kinderen door toedoen van hun eigen ouders omkomen (vgl. Jesaja 57:5 en Jeremia 7:31 vv) en zij doen zoals koning Manasse deed,  die zijn kind aan de afgod Moloch offerde en liet verbranden (vgl. 2 koningen 21:6). Wat is het anders dan je eigen kind aan een afgod offeren en het verbranden, als ouders hun kinderen meer opvoeden in liefde tot de wereld dan in liefde tot God? Zij laten hen rustig doorgaan om hen tenslotte door wellust, vreugde, bezit en wereldse eer te laten verbranden, zodat de liefde en de eer van God en het verlangen naar de eeuwige goederen en schatten in hen uitgeblust wordt. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 252, 19-26.  

 

O, hoe gevaarlijk is het vader en moeder te zijn, als alleen vlees en bloed regeren! Want dit is zeker, het ligt helemaal aan dit vierde [HC, vijfde] gebod, of de eerste drie en de laatste zes geboden erkend en gehouden worden, omdat God de ouders bevolen heeft de kinderen te onderwijzen, zoals de Psalm zegt: Hij richtte een getuigenis op in Jakob, en gaf een wet in Israël welke Hij onze vaderen gebood aan hun kinderen bekend te maken, opdat de nakomelingen die leren mochten, en de kinderen die nog zouden geboren worden; en dat, wanneer die opgroeiden, zij dat weer aan hun kinderen vertellen zouden. (vgl. Psalm 78:5 vv). Dat is ook de reden, waarom God beveelt om onze ouders te eren, dat is lief te hebben met vrees, want de natuurlijke liefde is zonder vrees. Daarom ontvangen de ouders meer verachting dan eerbiediging. Welnu, zie dan eens of iedereen geen goede werken genoeg te doen heeft, hetzij vader of kind. Maar wij blinden willen dat nalaten en zoeken liever veel andere werken die niet geboden zijn. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 252, 27-37.   

 

Als nu de ouders zo dwaas zijn en de kin­deren werelds opvoeden, mogen de kinderen hen in het geheel niet gehoorzaam zijn. Want God is in de eerste drie geboden hoger te achten dan de ouders [dat is bij Luther de eerste tafel van de wet; God boven alles liefhebben, geloven, vertrouwen, eren, gehoorzamen enz. hcvw]. Een wereldse opvoeding noem ik, als zij leren niets anders te zoeken dan plezier, eer, goederen, de grootsheid van dit leven en de macht van deze wereld. Gepaste versiering te dragen en voor verstandige voe­ding te zorgen is nodig en geen zonde. Maar toch moet het kinderhart zo geneigd zijn of geneigd worden, dat het betreurt, dat je in dit ellendige leven, van het begin af, geleerd bent dat je alleen dan goed kan leven, als je met meer versiering en goederen dan nodig zijn om het lichaam te kleden, of om in de winter de kou te verdragen en het lichaam te voeden, omringd moet zijn. Dan moet het kind soms niet omwille van zichzelf, maar omwille van de wereld, meedoen met deze dwaasheid en dit kwaad dulden. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 253, 1-12.   

 

Want welke waarde heeft hier de zorg voor hongerigen, dorstigen, naakten, gevangenen, zieken en vreemdelingen vergeleken bij de zielen van uw eigen kinderen, waardoor God van uw huis een ziekenhuis maakt en u tot hun arts aanstelt, om hen te verzorgen, met goede woorden en werken te spijzigen en te dren­ken, waardoor zij moeten leren op God te vertrouwen, in Hem te geloven en Hem te vrezen, hun hoop op Hem te stellen, Zijn naam te eren, niet te zweren of vloe­ken, zich te matigen met bidden, vasten, waken, werken, God dienen en Zijn Woord in acht te nemen, de sabbat te vieren, opdat zij de tijdelijke dingen leren verachten, tegenspoed geduldig dragen, de dood niet vrezen en dit leven niet liefhebben. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 253, 35 – 254, 6.   

 

Zie toch, wat voor belangrijke lessen dit zijn, hoeveel goede werken u in uw eigen huis hebt te doen aan uw kind, dat al deze dingen nodig heeft als een hongerige, dorstige, naakte, arme, gevangen, zieke ziel. O, welk een zalig huwelijk en huisgezin zou dat zijn, waarbinnen zulke ouders woonden! Voorwaar, het was een echte kerk, een uitverkoren klooster, ja, een paradijs! Daarvan zegt de Psalm: Zalig zijn zij die God vrezen en in Zijn geboden wandelen. U zult u voeden van het werk van uw handen; daarom zult u gelukkig zijn en het zal u wel gaan. Uw huisvrouw zal zijn als een vruchtbare wijnstok in uw huis en uw kinderen zullen zijn als de jonge takken van de olijfboom in volle wasdom rondom uw tafel. Zie, zo wordt de man gezegend, die God vreest (vgl. Psalm 128). Waar zijn zulke ouders? Waar zijn zij, die naar déze goede werken vragen? Er is echter niemand die hier zin in heeft! Waarom dan niet? Omdat God het bevolen heeft; duivel, vlees en bloed trekken u er vanaf. Het is geen schoon gehuichel, daarom heeft het geen waarde. Hier loopt er één naar St. Jakob*, daar moet er één een gelofte aan Onze Lieve Vrouwe gaan doen; maar niemand doet de gelofte, dat hij, tot eer van God, zichzelf en zijn kinderen goed zal regeren en onderwijzen naar Gods Woord. De kinderen die God hem bevolen heeft te bewaren naar lichaam en ziel, laat hij zitten, maar hij wil God op een andere manier en plaats dienen; wat hem niet bevolen is. O God, erbarm u over deze blindheid! Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 254, 7-26.   

 

 

 

 

Gij zult niet stelen (8e gebod)

Voorwaar, in dit gebod kan je duidelijk opmerken, hoe alle goede werken in het geloof moeten gedaan en volbracht worden, want hier kan iedereen zien, dat geldgierigheid een vrucht is van het ongeloof, maar dat de mildadigheid een vrucht is van het geloof. Want omdat de gelovige op God vertrouwt, is hij mild en twijfelt niet dat hij steeds genoeg zal hebben; dáárom is de ongelovige geldgierig en bezorgd, omdat hij niet op God vertrouwt. Zoals nu het geloof – als het ware – in dit gebod de werkmeester en onderwijzer van het goede werk van de mildadigheid is, zo is het geloof dat ook in alle andere geboden. Zonder dit geloof is de mildadigheid nutteloos en niets anders dan een ondoordachte geldverspilling.  Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 272, 18-26.

 

Hierbij behoor je ook te weten, dat deze milddadigheid zich tot de vijanden en tegenstanders moet uitstrekken. Want wat is dat voor zegen, als wij alleen aan onze vrienden mildadigheid zouden bewijzen? Christus verwerpt dit in het Evangelie (vgl. Lukas 6:32 vv). Dat doet een goddeloos mens toch ook voor zijn vrienden, net als de redeloze dieren die ook tegen hun eigen soort vriendelijk en zachtaardig zijn? Daarom moet een christen hoger stijgen, en zijn milddadigheid ook bewijzen aan hen die dat niet waardig zijn, aan boosdoeners, vijanden en ondankbaren. Zoals ook uw hemelse Vader, de zon doet opgaan over goeden en bozen en het doet regenen over dankbaren en ondankbaren (vgl. Matth. 5:45). Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 272, 27-35.

 

Hier zal men echter ondervinden, hoe zwaar het valt om volgens dit gebod van God goede werken te doen, hoezeer de natuur daar tegenin gaat, kronkelt en wringt, terwijl ze toch haar zelfgekozen werken gemakke­lijk en graag doet. Neem dus uw vijanden in gedachten – de ondankbaren en bozen – doe hen wel, dan zult u bemerken, hoe nabij of hoe ver u van de dit gebod verwijderd bent, hoeveel u uw levenlang met de beoefening van dit gebod te doen zult hebben. Want als uw vijand uw hulp nodig heeft en u hem niet helpt, als u dat wél kan…, dan is dat hetzelfde als dat u hem bestolen had; want u was schuldig hem te helpen. Dit zegt Ambrosius*: ‘Geef de hongerige eten; doet u dat niet, dan hebt u hem vermoord, voor zover u onbarmhartig geweest bent.’ In dit gebod gaat het ook over de werken van barmhartigheid, die Christus op de jongste dag zal opeisen (vgl. Matth. 25:35. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 272, 36 – 273, 7. 

 

Toch zouden de regenten en steden met voorzichtigheid moeten handelen, zodat landlopers, zwervers en wat er nog meer van die vreemde en onbekende bedelaars zijn, een verbod kregen, of dat zij slechts toe­gelaten werden in één groep en met orde, zodat het aan de misdadigers die zich onder hen schuilhouden niet vrijstond om onder de naam van bedelaar in de stad rond te zwerven, wat nu veelvuldig voor­komt, en niet moest toegelaten worden. Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 273, 7-13. 

Geselecteerd en vertaald door de heer H. Van Woerden (sr) uit Lunteren