Confessio Augustana. Deze belijdenis is trapsgewijs tot stand gekomen. Melanchton heeft lang gezocht naar een confessie waarin de behoudende roomsen zich ook konden vinden. Hierin was hij als bruggenbouwer voor vele Luthersen een ergernis.

Posted by admin | | dinsdag 10 augustus 2010 10:11 am

DE AUGSBURGSE CONFESSIE

1. Voorrede

Onoverwinnelijke vorst, gezegende keizer, zeer genadige heer,

Uw Keizerlijke Majesteit heeft een Rijksdag te Augsburg uitgeschreven, om daar te beraadslagen over hulptroepen tegen de wrede Turken, van oudsher vijanden van alles wat christelijk heet en van de christelijke godsdienst, hoe wij hun razernij en aanvallen door vasthoudende en voortdurende oorlogsvoorbereiding zouden kunnen weerstaan. Ook is deze Rijksdag uitgeschreven om te beraadslagen over de meningsverschillen met betrekking tot onze heilige godsdienst en ons christelijk geloof, opdat in deze partijstrijd de opvattingen en overtuigingen onder elkaar in liefde en lankmoedigheid wederzijds gehoord, begrepen en gewogen worden. Het doel hiervan is dat die dingen, die aan beide kanten in geschriften verkeerd behandeld zijn, gecorrigeerd worden, en dat die zaken tot een eenvoudige waarheid en een christelijke overeenstemming geordend en hersteld worden, opdat voortaan door ons een enige, zuivere en ware godsdienst beoefend en in stand gehouden wordt, en wij, zoals wij onder één Christus zijn en strijden, ook in één christelijke kerk, eenheid en overeenstemming kunnen leven.
Omdat wij, de ondergetekenden, evenals andere Keurvorsten, Vorsten en Standen tot de voornoemde vergadering geroepen zijn, zijn wij, ons gehoorzaam schikkend naar het keizerlijk bevel, tijdig naar Augsburg gegaan, en wij waren (zonder ons erop te willen beroemen) onder de eerstaangekomenen.
Uw Keizerlijke Majesteit heeft de Keurvorsten, Vorsten en andere Standen van het Rijk, ook hier te Augsburg, volgens de principes van deze Rijksdagen, onder andere opgedragen, dat de afzonderlijke Standen van het Rijk, krachtens keizerlijke verordening, hun opvatting en overtuiging in Duitse en Latijnse taal uiteen moeten zetten en moeten aanbieden. Daarom hebben wij ook, na overleg, afgelopen woensdag van onze kant Uwe Keizerlijke Majesteit geantwoord, dat wij komende vrijdag de artikelen van onze belijdenis zullen aanbieden. Om de wil van Uwe Keizerlijke Majesteit te gehoorzamen, bieden wij in deze godsdienstkwestie de belijdenis van onze medestanders en onszelf aan, waarin staat van welke aard de leer uit de Heilige Schrift en het zuivere woord van God is, die bij ons tot nu toe doorgegeven wordt. Indien nu de overige Keurvorsten, Vorsten en Standen van het Rijk op dezelfde manier, volgens het eerder genoemde voorstel van Uwe Keizerlijke Majesteit, hun opvattingen in de godsdienstkwestie naar voren gebracht hebben, verklaren wij ons bereid, met de verschuldigde gehoorzaamheid jegens Uwe Keizerlijke Majesteit, onze zeer genadige heer, om met de eerder genoemde Vorsten, onze vrienden, en de Standen op vriendelijke wijze tot een vergelijk te komen over geschikte en acceptabele wegen om, voorzover dat op eerlijke wijze mogelijk is ,tot overeenstemming te komen. En nadat de zaak onder ons, als partijen, op deze manier van beide kanten door middel van de ingediende geschriften behandeld is, op vreedzame wijze, zonder hatelijke strijd, zal, als God het schenkt, het meningsverschil overbrugd en tot een ware eensgezinde godsdienst hersteld worden. Zo zullen wij allen onder één Christus moeten zijn en één Christus belijden, naar de strekking van het bevel van Uwe Keizerlijke Majesteit, en zo zal alles tot Gods waarheid herleid worden; Wij vragen God met vurige gebeden dat hij in deze zaak helpt en vrede geeft. Mocht nu, waar het de overige Keurvorsten, Vorsten en Standen, de andere partij, betreft, de behandeling van de zaak geen voortgang hebben naar de strekking van het bevel van Uwe Keizerlijke Majesteit, en vruchteloos blijken, wij verklaren in ieder geval, dat wij ons niet willen onttrekken aan wat op enigerlei wijze tot het tot stand komen van de christelijke eensgezindheid, in overeenstemming met God en een goed geweten, kan leiden. Gelieve Uwe Keizerlijke Majesteit en de overige Keurvorsten en Standen van het Rijk en allen, die zich met liefde en ijver aan de zuivere godsdienst houden, en die met dezelfde gezindheid naar deze zaak luisteren, dat uit de belijdenis van ons en de onzen genadig ter kennis te nemen.

Uwe Keizerlijke Majesteit heeft aan de Keurvorsten, Vorsten en Standen van het Rijk niet eenmaal, maar dikwijls te kennen gegeven, en op de Rijksdag te Spiers in 1526 met de formuleringen van de instructie van Uwe Keizerlijke Majesteit publiekelijk laten voorlezen en bekendmaken, dat Uwe Keizerlijke Majesteit in deze godsdienst aangelegenheid om bepaalde redenen, die toen aangevoerd zijn, niet wil beslissen, maar moeite wil doen bij de Paus om een concilie bijeen te roepen, zoals een jaar geleden ook uitvoerig uiteengezet is op de laatste bijeenkomst te Spiers. Daar heeft Uwe Keizerlijke Majesteit door onze heer Ferdinand, koning van Bohemen en Hongarije, onze genadige vriend en heer, en ook door de keizerlijke woordvoerder en gezanten overeenkomstig de instructie onder andere laten uiteenzetten, dat Uwe Keizerlijke Majesteit de aanbeveling van de Stadhouder van Uwe Keizerlijke Majesteit in het Rijk en van de voorzitter en de raadgever van de keizerlijke regering en van de afgezanten van de Standen, die te Regensburg bijeengekomen waren, om een algemeen concilie bijeen te roepen, begrepen en overwogen heeft, en dat Uwe Keizerlijke Majesteit het ook nuttig achtte dat er een concilie bijeengeroepen werd. En omdat die kwesties, die toen behandeld werden tussen Uwe Keizerlijke Majesteit en de Paus, bijna tot een eensgezinde en christelijke verzoening gebracht waren, twijfelde Uwe Keizerlijke Majesteit er niet aan, of de Paus ertoe bewogen zou kunnen worden een algemeen concilie te houden. In overeenstemming daarmee gaf Uwe Keizerlijke Majesteit genadig te kennen dat U zich moeite zou getroosten de Paus te doen instemmen met het uitschrijven van een concilie.
Mocht het nu zo zijn, dat de bestaande meningsverschillen tussen ons en de anderen niet op vriendelijke wijze bijgelegd worden, dan bieden wij hier ten overvloede en in gehoorzaamheid aan Uwe Keizerlijke Majesteit aan, op een dergelijk christelijk en vrij, algemeen concilie te verschijnen en onze zaak te bepleiten. Tot een dergelijke samenkomst is op alle keizerlijke Rijksdagen, die in de jaren van de regering van Uwe Keizerlijke Majesteit gehouden zijn, door Keurvorsten, Vorsten en Standen van het Rijk na diepgaande beraadslagingen altijd met grote eenstemmigheid besloten. Op dat concilie en op Uwe Keizerlijke Majesteit hebben wij ons in deze veelomvattende en ernstige zaak ook al eerder beroepen, op de juridisch juiste en voorgeschreven wijze. En bij dat beroep zijn wij tot nu toe gebleven en wij kunnen of willen daar ook geen afstand van doen in dit of een ander schrijven, tenzij de kwestie op vriendelijke wijze naar de strekking van de keizerlijke uitnodiging aan de orde is gesteld en tot christelijke eenheid hersteld is.
Daarvan leggen wij ook hier openlijk getuigenis af.

2. De voornaamste geloofsartikelen

I. Over God

Bij ons wordt in grote overeenstemming met de kerk geleerd, dat de uitspraak van het concilie van Nicea l), dat God in wezen één is en dat er drie personen zijn, waar is en zonder enige twijfel geloofd moet worden. Die uitspraak houdt in, dat er één goddelijk wezen is, dat bestaat en genoemd wordt: eeuwige, onlichamelijke, ondeelbare God, onmetelijke macht, wijsheid, goedheid, schepper en bewaarder van alle dingen, zichtbare en onzichtbare. En toch zijn er drie personen, in wezen gelijk, met dezelfde macht en eeuwigheid: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
Het woord ‘personen’ wordt hier gebruikt in die betekenis, waarin de Kerkvaders het in deze kwestie gebruiken. Het betekent niet een deel of een eigenschap van iemand, maar iets dat op zichzelf bestaat.
Vervloekt worden alle ketterijen, die tegen dit artikel te voorschijn gekomen zijn, zoals de Manicheeën 2), die van twee goden uitgaan, een goede en een kwade; hetzelfde geldt voor de Valentinianen 3), de Arianen 4), de Eunomianen 5), de Mohammedanen 6) en alle vergelijkbare groepen. Ook worden de Samosaten7 ) vervloekt, de ouden en de nieuwen, die beweren dat er slechts één persoon is.
Zij redeneren over het Woord en de Heilige Geest listig en goddeloos, dat het geen op zichzelf staande personen zijn, maar dat het ‘Woord’ het gesproken woord betekent, en dat de ‘Geest’ de beweging in de schepping veroorzaakt8).

II. Over de erfzonde.

Er wordt ook geleerd, dat na de zondeval van Adam alle mensen, die volgens de natuur verwekt zijn, met zonde geboren worden. Dat betekent: zonder ontzag voor God, zonder vertrouwen op God, en met slechte begeerte. Deze ziekte of erfzonde is werkelijk een zonde, die diegenen, die niet opnieuw geboren worden door de Doop en de Heilige Geest, tot verderf en de eeuwige dood brengt.
Vervloekt worden de Pelagianen 9) en anderen lO), die ontkennen dat de erfzonde een zonde is, zodat zij de eer van de verdienste en de weldaden van Christus verkleinen. Zij beweren dat de mens zich door eigen krachten van het verstand kan rechtvaardigen tegenover God.

III. Over de Zoon van God

Er wordt ook geleerd dat het Woord, dat is: Gods Zoon, de menselijke natuur aannam in de schoot van de gezegende maagd Maria, zodat twee naturen, de goddelijke en de menselijke, in de eenheid van één persoon onlosmakelijk verbonden zijn. Er is één Christus, waarlijk God en waarlijk mens, geboren uit de maagd Maria, die waarlijk heeft geleden, die gekruisigd, gestorven en begraven is, opdat hij de Vader met ons verzoende. Hij was niet alleen het offer voor de erfzonde, maar ook voor alle daadwerkelijk begane zonden van de mens. Diezelfde Christus daalde af in de hel en stond waarlijk op, op de derde dag; vervolgens steeg hij op naar de hemel, opdat hij aan de rechterzijde van de Vader zou zitten, en eeuwig zou regeren en heersen over alle schepselen. Hij zal degenen die in hem geloven heiligen, door in hun hart de Heilige Geest te zenden, die hen regeert, troost en levend maakt, en hen beschermt tegen de duivel en de kracht van de zonde.
Ook wordt geleerd dat Christus voor ieders ogen zal terugkeren, om de levenden en de doden te oordelen, etc., zoals de Apostolische geloofsbelijdenis luidt.

IV. Over de rechtvaardiging

Ook wordt geleerd, dat de mensen zich tegenover God niet kunnen rechtvaardigen door hun eigen krachten, verdiensten of werken, maar dat ze door genade gerechtvaardigd worden vanwege Christus, door het geloof, omdat ze geloven dat ze uit genade geaccepteerd worden en dat de zonden vanwege Christus vergeven worden, die door zijn dood genoegdoening verschafte voor onze zonden. Dit geloof ziet God aan als gerechtigheid tegenover hem, Rom. 3 en 4 11).

V. Over het kerkelijk ambt

Om dit geloof te bereiken is het ambt ingesteld, dat het evangelie leert en de sacramenten uitreikt. Want door het woord en door de sacramenten wordt, als door werktuigen, de Heilige Geest gegeven, die, waar en wanneer het God behaagt, geloof bewerkstelligt, in diegenen, die het evangelie horen. Het evangelie: dat God degenen die geloven dat zij vanwege Christus uit genade geaccepteerd worden, rechtvaardigt, niet vanwege eigen verdiensten, maar wegens Christus. Galaten 3: ‘Opdat wij de belofte van de Geest door het geloof aannemen’.
Vervloekt worden de Anabaptisten en anderen, die menen dat de Heilige Geest de mensen bereikt zonder het woord van buitenaf, maar door eigen voorbereidingen en werken.

VI. Over de nieuwe gehoorzaamheid

Ook wordt geleerd, dat dat geloof goede vruchten moet voortbrengen en de goede werken die door God geboden zijn moet doen, naar Gods wil, maar niet in de overtuiging door die werken rechtvaardiging tegenover God te verwerven. Want de vergeving van zonden en de rechtvaardiging worden door het geloof toegeëigend, zoals ook Christus bewijst: ‘Wanneer jullie al deze dingen gedaan hebben, zegt dan: wij zijn nutteloze slaven’. Zo leren ook de Kerkvaders. Ambrosius zegt immers: ‘Dit is door God besloten, dat wie in Christus gelooft, gered wordt zonder werken, alleen door het geloof, door uit genade de vergeving van zonden te aanvaarden.’

VII. Over de Kerk

Ook wordt geleerd, dat er eeuwig één heilige Kerk moet blijven. Want de Kerk is de gemeenschap van heiligen, waarin het evangelie zuiver geleerd wordt, en waarin de sacramenten op de juiste wijze worden bediend. En voor de echte eenheid van de Kerk is het voldoende wanneer men het eens is over de leer van het evangelie en over de bediening van de sacramenten. Het is niet noodzakelijk dat menselijke tradities en riten of ceremoniën, die door mensen ingesteld zijn, overal gelijk zijn, zoals Paulus zegt: ‘Eén geloof, één Doop, één God en Vader van allen etc.’

VIII. Wat is de Kerk?

Hoewel de Kerk eigenlijk de vergadering van heiligen en echte gelovigen is, is het toch toegestaan, omdat er zich in dit leven veel hypocrieten en slechten onder gemengd hebben, de sacramenten die door slechte gelovigen bediend zijn te ontvangen. Christus zegt immers: ‘De Schriftgeleerden en Farizeeën zitten op de stoel van Mozes etc.’ De sacramenten en het woord zijn werkzaam omdat Christus ze ingesteld en opgedragen heeft, ook al worden ze door slechten.
uitgereikt.
Vervloekt worden de Donatisten 12) en vergelijkbare groepen, die ontkennen dat het toegestaan is van de sacramentsbediening door slechte mensen gebruik te maken, en die menen dat die bediening niet werkzaam is.

IX. Over de Doop

Over de Doop wordt geleerd, dat die noodzakelijk is voor het heil, en dat door de Doop Gods genade aangeboden wordt.
Ook wordt geleerd dat kinderen gedoopt moeten worden, en dat zij door die Doop aan God aangeboden en door Hem in genade ontvangen worden. Vervloekt worden de Anabaptisten, die de kinderdoop verwerpen, en ervan overtuigd zijn dat kinderen zonder Doop gered worden.

X. Over de maaltijd van de Heer

Over de maaltijd van de Heer wordt geleerd, dat lichaam en bloed van Christus waarlijk aanwezig zijn en uitgereikt worden aan degenen die deelnemen aan het Avondmaal.
Verworpen worden degenen die een andere leer aanhangen.

Xl. Over de biecht

Over de biecht wordt geleerd, dat de persoonlijke absolutie in de Kerken gehandhaafd moet worden, hoewel het bij de biecht niet noodzakelijk is dat alle overtredingen opgesomd worden. Dat is immers onmogelijk, zoals de Psalm zegt: ‘Wie kent de overtredingen?’ (Ps. 19:13).

XII. Over de boete

Over de boete wordt geleerd, dat zij die na de Doop zondigen ten allen tijde vergeving van zonden krijgen, als zij zich bekeren. En er wordt geleerd dat de Kerk aan degenen die boetvaardig terugkeren vergeving moet schenken.
Het wezen van de boete bestaat uit deze twee delen: het ene is het berouw of de angst van het geschokte geweten, dat de zonde erkent. Het andere is het geloof, dat door het evangelie of de absolutie geschonken wordt. Dat geloof vertrouwt erop dat vanwege Christus de zonden vergeven worden, en het geweten getroost en van angsten bevrijd wordt. Dan moeten de goede werken volgen, die de vrucht van de boete zijn.
Vervloekt worden de Anabaptisten, die ontkennen dat degenen die eenmaal gerechtvaardigd zijn de Heilige Geest kunnen verliezen. Ook worden degenen vervloekt die beweren, dat de gerechtvaardigden in dit leven een zodanige volmaaktheid bereiken, dat zij niet kunnen zondigen. Tevens worden de Novatianen 13) vervloekt, die weigeren om degenen, die na de Doop gezondigd hebben en boete doen, de absolutie te geven. Ook worden diegenen verworpen, die niet leren dat de vergeving van zonden door het geloof verkregen wordt, maar die ons opdragen de genade door onze genoegdoeningen te verdienen.

XIII. Over het gebruik van de sacramenten

Over het gebruik van de sacramenten wordt geleerd, dat de sacramenten niet alleen ingesteld zijn om een onderling kenteken van de Christenen te zijn, maar veeleer om een getuigenis te zijn van Gods wil ten opzichte van ons. Ze zijn bedoeld om in diegenen, die ze ontvangen, geloof op te wekken en te versterken. Daarom moet voor het ware ontvangen van de sacramenten het geloof erbij komen, dat vertrouwt op de beloften, die door de sacramenten aangeboden en getoond worden.

XIV. Over het kerkelijk ambt

Over het kerkelijk ambt wordt geleerd, dat niemand in het openbaar in de Kerk mag leren of de sacramenten uit mag reiken, tenzij hij op de juiste wijze daartoe geroepen is.

XV. Over de kerkelijke gebruiken

Over de kerkelijke gebruiken wordt geleerd, dat die gebruiken bewaard moeten worden, die zonder zonde gehandhaafd kunnen blijven, en die bijdragen tot rust en goede orde in de Kerk, zoals bepaalde vieringen, feesten en dergelijke dingen. Laten de mensen bij zulke zaken ervoor gewaarschuwd zijn dat zij hun geweten er niet mee belasten, alsof ze noodzakelijk zijn voor het heil. Laten zij er ook voor gewaarschuwd zijn dat menselijke tradities die ingesteld zijn om God met ons te verzoenen, om de genade te verwerven, en om genoegdoening te verschaffen voor de zonden, tegen het evangelie en de geloofsleer ingaan. Daarom zijn geloften en regels met betrekking tot voedsel en vastendagen, die ingesteld zijn om de genade te verwerven en om genoegdoening voor de zonden te verschaffen, nutteloos en in tegenspraak met het evangelie.

XVI. Over burgerlijke zaken

Over burgerlijke zaken wordt geleerd, dat wettelijke burgerlijke ordeningen goede instellingen van God zijn, en dat het Christenen toegestaan is een wereldlijk ambt te bekleden, zaken naar keizerlijk en ander geldend recht te beoordelen, naar het recht doodstraffen uit te spreken, naar het recht oorlog te voeren, soldaat te zijn, verdragen af te sluiten, eigendom te hebben, een eed te zweren als dat van overheidswege wordt geëist, zich een vrouw te nemen, te trouwen.
Vervloekt worden de Anabaptisten, die de Christen deze burgerlijke ambten verbieden. Ook worden diegenen vervloekt, die de evangelische volmaaktheid niet zoeken in het ontzag voor God en in het geloof, maar in het opgeven van de burgerlijke ambten, omdat het evangelie de innerlijke rechtvaardigheid leert. Maar het evangelie vlakt de wereldlijke regering en het staatsleven niet uit, maar eist dat die, als instellingen van God, zo goed mogelijk in stand gehouden worden, en dat de daarmee verbonden ambten liefdevol uitgeoefend worden. Daarom moeten Christenen het als een noodzaak zien om overheden en wetten te gehoorzamen, tenzij deze bevelen te zondigen. Dan moeten ze God meer gehoorzamen dan de mensen (Handelingen 5:29).

XVII. Over de wederkomst van Christus om te oordelen

Ook wordt geleerd, dat Christus aan het einde der tijden zal verschijnen om te oordelen, en alle doden zal opwekken. De gelovigen en uitverkorenen zal hij het eeuwige leven en eeuwige vreugde schenken. De ongelovigen en de duivels zal hij verdoemen, zij zullen zonder einde gepijnigd worden.
Vervloekt worden de Anabaptisten, die menen dat er een einde aan de toekomstige straffen voor verdoemde mensen en duivels zal zijn. Vervloekt worden ook anderen, die de joodse opvatting verbreiden dat vóór de opstanding van de doden de gelovigen de wereldheerschappij in handen zullen krijgen, en de goddelozen overal verdrukt zullen worden.

XVIII. Over de vrije wil

Over de vrije wil wordt geleerd, dat de menselijke wil een zekere vrijheid heeft om burgerlijke rechtvaardigheid tot stand te brengen, en om een keuze te maken in zaken die aan het verstand onderworpen zijn. Maar de wil heeft zonder de Heilige Geest niet de kracht om de geestelijke rechtvaardigheid tot stand te brengen, omdat de mens van nature niet inziet wat uit Gods Geest is. Dat gebeurt in het hart, wanneer de mens door het Woord de Heilige Geest ontvangt.
Augustinus zegt dat met zoveel woorden in boek III van de Hypognosticon:
‘Wij geven toe dat alle mensen een vrije wil hebben, een zeker redelijk oordeel.
Maar daardoor zijn ze nog niet in staat in zaken die op God betrekking hebben, zonder God iets te beginnen, laat staan te volbrengen. Ze zijn slechts in staat te beslissen over de zaken van het huidige leven, ten goede en ten kwade.
Goed noem ik die dingen, die uit een goede gezindheid voortkomen zoals: willen werken op de akker, willen eten en drinken, een vriend willen hebben, een huis willen bouwen, een vrouw willen trouwen, vee houden, de kunst om de verschillende goede dingen te onderscheiden. Kortom, de wil tot alle goede dingen die betrekking hebben op het huidige leven. Al die dingen blijven niet bestaan zonder dat God ze bestuurt, ze zijn immers ontstaan en bestaan uit Hem en door Hem. Kwade dingen noem ik: een afgod willen dienen, een moord willen plegen etc.’ 14)

XIX. Over de oorzaak van de zonde

Over de oorzaak van de zonde wordt geleerd dat, hoewel God de natuur schept en bewaart, toch de wil van de slechten, zoals de duivel en de goddelozen, de oorzaak van de zonde is. Die wil keert zich, zonder Gods hulp, van God af, zoals Christus zegt: ‘Wanneer hij een leugen spreekt, spreekt hij zoals hem eigen is.’ (Joh. 8:44)

XX. Over het geloof en de goede werken

Ten onrechte worden de onzen ervan beschuldigd, dat zij goede werken verbieden. Want hun geschriften over de tien geboden en andere vergelijkbare geschriften leveren afdoende bewijs dat zij nuttig onderricht gegeven hebben over alle beroepen en ambten. Zij hebben geleerd welke manieren van leven en welke werken God in de verschillende beroepen welgevallig zijn. Over die zaken leerden de predikers vroeger weinig, maar zij drongen des te sterker aan op kinderachtige en niet noodzakelijke werken, zoals bepaalde feestdagen en vastenperiodes, broederschappen 15), pelgrimstochten, heiligenvereringen, rozenkransen, het kloosterleven en dergelijke. Onze tegenstanders, die daar door ons op gewezen zijn, hebben er afstand van genomen en propageren deze nutteloze werken niet meer zozeer als vroeger. Zij beginnen ook het geloof te noemen, waarover vroeger een verbazend stilzwijgen heerste. Zij leren ons dat wij niet alleen door werken gerechtvaardigd worden, maar verbinden geloof en werken, en zeggen dat wij door geloof én werken gerechtvaardigd worden.
En die leer is verdraaglijker dan de vroegere, en kan meer troost verschaffen dan hun oude leer.
Omdat nu de leer over het geloof, die in de Kerk het voornaamste moet zijn, zo lang ongeacht is blijven liggen – want iedereen moet toegeven dat er in de preken een volledig stilzwijgen heerste over de rechtvaardiging uit het geloof, alleen de leer over de werken circuleerde in de Kerk – hebben de onzen de gemeente over het geloof als volgt onderwezen:
Ten eerste, dat onze werken ons niet met God kunnen verzoenen of vergeving van zonden en genade kunnen verdienen. Die krijgen we alleen door het geloof, door erop te vertrouwen dat we vanwege Christus in genade aangenomen worden. Want Hij alleen is aangesteld als middelaar en zoenoffer, waardoor men met de Vader verzoend wordt. Daarom wijst diegene, die erop vertrouwt door werken de genade te verdienen, Christus’ verdienste en genade af.
Hij zoekt zonder Christus door middel van menselijke kracht een weg naar God, hoewel Christus over zichzelf zei: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ (Joh. 14:6). Deze leer over het geloof wordt overal bij Paulus behandeld:
‘Door genade zijn jullie gered, door het geloof, en niet uit werken etc.’ (Efeze 2:8). En laat niemand zichzelf wijsmaken dat wij een nieuwe uitleg van Paulus gevonden hebben, deze opvatting wordt volledig gesteund door de Kerkvaders 16). Want Augustinus verdedigt in veel boeken de genade en de rechtvaardigheid uit het geloof tegen de verdiensten van de werken. En iets van gelijke strekking leert Ambrosius l6) in ‘De vocatione gentium’. Zo begint immers ‘De vocatione gentium’: ‘De verlossing door het bloed van Christus zou waardeloos zijn, en de voorrang van Gods erbarmen boven de menselijke werken zou vervallen als de rechtvaardiging, die door de genade bewerkstelligd wordt, door voorafgaande verdiensten verworven zou worden. Dan zou de genade geen geschenk zijn van degene die geeft, maar loon van degene die werkt’.
Hoewel deze leer door degenen die niet door de aanvechting heen zijn gegaan, veracht wordt, ondervinden mensen met een vroom en angstig geweten hoeveel troost deze leer kan brengen. Want het geweten kan door geen enkel werk tot rust komen, maar alleen door het geloof, wanneer het ervan verzekerd is, dat het vanwege Christus Gods behagen heeft, zoals Paulus’ Romeinen 5 leert: ‘Gerechtvaardigd door het geloof hebben wij vrede met God’ (Rom. 5:1). Deze hele leer moet teruggevoerd worden op de strijd van het hevig verschrikte geweten, en kan zonder die strijd niet begrepen worden. Daarom oordelen onervaren en goddeloze mensen slecht over deze leer. Zij beelden zich in dat de christelijke rechtvaardigheid niets anders is dan de burgerlijke of filosofische rechtvaardigheid.
Vroeger werd het geweten gekweld met de leer van de werken en hoorde het de troost uit het evangelie niet. Sommigen werden door het geweten in de eenzaamheid gedreven, in de kloosters, in de hoop daar de genade te verdienen door het kloosterleven. Anderen verzonnen andere werken om genade en genoegdoening voor de zonden te verwerven. Daarom was het hoogstnoodzakelijk deze leer over het geloof in Christus te verkondigen en te vernieuwen, opdat de troost voor het angstige geweten niet zou ontbreken, maar men zou weten, dat door het geloof in Christus genade en vergeving van zonden gegrepen kunnen worden.
De mensen worden er ook aan herinnerd, dat dit woord ‘geloof’ niet alleen ‘kennis van een gebeuren’ betekent, die kennis hebben de ongelovigen en de duivel ook. Maar het duidt een geloof aan, dat niet alleen een gebeuren voor waar houdt, maar ook op de werking van dat gebeuren vertrouwt. Bij dit geloofsartikel over de vergeving van zonden betekent dat, dat wij door Christus genade, rechtvaardigheid en vergeving van zonden krijgen. Wie dan weet dat hij door Christus een Vader heeft die hem gunstig gezind is, die kent God waarlijk, weet dat God zorg voor hem draagt, die roept Hem te hulp, kortom, hij is niet zonder God zoals de heidenen. Want de duivel en de ongelovigen kunnen niet op dit geloofsartikel, de vergeving van zonden, vertrouwen. Daarom haten zij God als een vijand, roepen Hem niet te hulp, verwachten niets goeds van Hem.
Ook Augustinus leert op deze manier over het begrip ‘geloof’. Hij leert dat in de Heilige Schrift het woord geloof niet gebruikt wordt in de betekenis van ‘kennis’, zoals bij de ongelovigen, maar in de betekenis van ‘vertrouwen’, het vertrouwen dat troost en hevig verschrikte zielen opricht.
Verder leren de onzen, dat het noodzakelijk is goede werken te doen, niet in het vertrouwen daarmee de genade te verdienen, maar omdat God het wil. Alleen door het geloof worden vergeving van zonde en genade verkregen. En omdat door het geloof de Heilige Geest ontvangen wordt, wordt het hart vernieuwd en met een nieuwe genegenheid gevuld, zodat het goede werken kan voortbrengen. Zo zei Ambrosius het immers: ‘Het geloof is de moeder van de goede wil en van het rechtvaardig handelen’. Want de menselijke krachten zijn zonder de Heilige Geest vol van goddeloze neigingen, en te zwak om goede werken, naar Gods wil, te doen. Bovendien zijn ze in de macht van de duivel, die de mens tot allerlei zonden dwingt; tot goddeloze opvattingen, tot onmiskenbare misdaden. Dat is te zien aan de filosofen, die zich inspanden om eerlijk te leven en dat niet konden bereiken, maar besmet waren met allerlei onmiskenbare gebreken. Zo is de zwakheid van de mens die zonder geloof en zonder de Heilige Geest leeft, en zich laat regeren door menselijke krachten.
Hiermee is duidelijk aangetoond dat deze leer er niet van beschuldigd kan worden, dat hij goede werken verbiedt. Maar hij moet juist geprezen worden, omdat hij aantoont hoe goede werken gedaan moeten worden. Want zonder geloof kan de menselijke natuur op geen enkele wijze de werken van het eerste en het tweede gebod doen. Zonder geloof roept hij God niet te hulp, verwacht hij niets van God, draagt hij het kruis niet, maar zoekt hij hulp bij mensen en vertrouwt daarop. Zo heersen in het hart alle begeerten en menselijke inzichten, wanneer er geen geloof en vertrouwen op God is. En daarom zegt Christus: ‘Zonder Mij kunnen jullie niets doen’, Joh. 15. En de Kerk zingt:
Zonder uw naam, is er niets in de mens, niets dat onschadelijk is. 17)

XXI. Over de heiligenverering

Over de heiligenverering wordt geleerd, dat het gedenken van heiligen ertoe kan dienen hun geloof na te volgen, en de goede werken die zij in hun beroep deden. Zo kon de Keizer het voorbeeld van David in oorlogvoering volgen, om de Turken uit zijn vaderland te verdrijven. Want ze waren allebei koning.
Maar de Heilige Schrift leert niet dat heiligen aangeroepen moeten worden, of dat om hulp van heiligen gesmeekt moet worden, omdat de Heilige Schrift ons alleen Christus als middelaar, zoenoffer, priester en tussenpersoon voorhoudt. Hij moet te hulp geroepen worden, en hij heeft beloofd onze gebeden te verhoren. Déze verering beveelt hij zeer aan: hij wil te hulp geroepen worden in alle verdriet. 1 Joh. 2: ‘Als iemand zondigt, hebben wij een voorspraak bij God etc.’ (1 Joh. 2:1).

Dit is zo ongeveer onze hele leer, waarin niets te ontdekken valt dat afwijkt van de leer van de Heilige Schrift of van de katholieke Kerk l8) of van de roomse kerk, voorzover wij die kennen uit de geschriften van de theologen. En aangezien dat een feit is oordelen diegenen, die eisen dat wij als ketters beschouwd worden, onrechtvaardig. Het hele meningsverschil betreft een klein aantal misbruiken, die zonder duidelijke toestemming in de kerken binnengeslopen zijn. En als daarover enig verschil van mening zou zijn, dan zouden de bisschoppen zo mild moeten zijn dat zij de onzen tolereren vanwege de belijdenis, die wij zojuist uiteengezet hebben. Want de kerkelijke voorschriften zijn nooit zo hard dat zij overal dezelfde gebruiken eisen, en de gebruiken van alle kerken waren ook nooit identiek. Bij ons worden overigens zoveel mogelijk de oude gebruiken zorgvuldig bewaard. Het is dan ook een gemene aantijging dat wij alle ceremoniën, alle oude gewoonten in onze kerken afgeschaft zouden hebben. Maar de algemene klacht was dat zich bepaalde misbruiken aan de gangbare gewoonten hadden gehecht. Die zijn, omdat ze niet met een goed geweten aanvaard konden worden, in zekere mate verbeterd.

3. Artikelen waarin de afgeschafte misbruiken behandeld worden

Onze kerken wijken in geen enkel geloofsartikel af van de katholieke kerk, ze verwijderden slechts een aantal misbruiken, die nieuw zijn en die in strijd met de bedoeling van de kerkelijke wetten in de loop der tijden abusievelijk zijn ingevoerd.
Daarom vragen we Uwe Keizerlijke Majesteit genadig aan te horen, wat er veranderd is en wat de oorzaken daarvan waren, opdat het volk niet gedwongen wordt zich aan die misbruiken, tegen het geweten in, te houden. Laat Uwe Keizerlijke Majesteit niet diegenen geloven, die om de haat tegen de onzen aan te wakkeren, verbazende lasterpraat onder het volk verspreiden. Op die manier raakten goede mensen geïrriteerd, en zo gaven zij aanleiding tot deze onenigheid. En met hetzelfde kunstje proberen ze nu de tweedracht te vergroten. Want Uwe Keizerlijke Majesteit zal zonder twijfel tot de conclusie komen dat de vorm van de leer en van de ceremoniën bij ons verdraaglijker is dan zoals vijandige en kwaad willende mensen deze beschrijven. Men komt de waarheid niet op het spoor door de gangbare geruchten en verdachtmakingen van onze vijanden. Maar het is eenvoudig in te zien, dat niets méér kan bijdragen tot het bewaren van de waardigheid van de ceremoniën en tot het bevorderen van eerbied en vroomheid onder het volk dan het op de juiste wijze vieren van de ceremoniën in de kerken.

XXII. Over de beide gestalten

Aan leken worden beide gestalten van het sacrament gegeven bij de maaltijd des Heren, omdat deze gewoonte door de Heer bevolen wordt; Mt. 26: ‘Drinkt allen hier uit’ (Mt. 26:27). Daar schrijft Christus duidelijk voor, dat allen uit de beker moeten drinken. En laat niemand zichzelf wijsmaken dat dat alleen betrekking heeft op de priesters. Paulus noemt de Corinthiërs een voorbeeld waaruit duidelijk blijkt dat de hele Kerk beide gestalten ontving (1 Cor. 11:20-30). Deze gewoonte bleef in de Kerk lang in stand, en het staat niet vast wanneer of door wie dit veranderd is, ook al noemt de kardinaal van Kues, wanneer de verandering goedgekeurd is 19). Cyprianus laat op een aantal plaatsen zien dat het bloed aan het volk uitgereikt werd. Van hetzelfde getuigt Hieronymus, die zegt: ‘De priesters delen de eucharistie uit en verdelen het bloed van Christus onder het volk’. Zelfs Paus Gelasius beveelt dat er in het sacrament geen scheiding mag zijn. (Distinctio 2, over de consecratie, het hoofdstuk dat begint met Comperimus) 20) Alleen de gewoonte, die niet zo oud is, denkt er anders over. Het staat echter vast dat een gewoonte, die tegen Gods gebod ingevoerd is, niet goedgekeurd mag worden, zoals de kerkelijke wetten bewijzen.
(Distinctio 8, het hoofdstuk dat begint met Veritate, en wat daarop volgt).
Deze gewoonte gaat evenwel niet alleen tegen de Heilige Schrift, maar ook tegen de oude kerkelijke wetten in en is in strijd met het voorbeeld van de Kerk gebruik geworden. Daarom had men diegenen, die het sacrament in beide gestalten wensten te ontvangen, niet mogen dwingen het anders te doen, in strijd met hun geweten. En omdat de scheiding tussen de elementen van het sacrament niet in overeenstemming is met Christus’ opdracht, is het bij ons gewoonte de processie, die men tot nu toe pleegt te houden, te laten vervallen. 21)

XXIII. Over het priesterhuwelijk

Er werd algemeen geklaagd over het slechte voorbeeld van priesters die zich niet aan het celibaat hielden. Daarom, zegt men, heeft Paus Pius verklaard dat er bepaalde redenen zijn waarom priesters het huwelijk ontzegd is. Maar er zijn veel gewichtiger redenen om hun het recht om te trouwen terug te geven.
Zo schrijft Platina immers. Omdat de priesters bij ons openlijke ergernis willen vermijden, treden zij in het huwelijk, en leren dat het hun toegestaan is te trouwen. Ten eerste omdat Paulus zegt: ‘Een ieder heeft zijn vrouw met het oog op de ontucht’ (1 Cor. 7:2). Idem: ‘Het is beter te trouwen dan door hartstocht verteerd te worden’ (1 Cor. 7:9). Ten tweede: Christus zegt: ‘Niet allen begrijpen deze uitspraak’ (Mt. 19:11). Daar leert Hij dat niet alle mensen geschikt zijn voor het celibaat, omdat God de mens voor de voortplanting schiep, Gen. 1. En de mens heeft niet het vermogen, zonder een bijzondere gave en hulp van God, de schepping te veranderen. Daarom moeten zij die niet geschikt zijn voor het celibaat trouwen. Geen enkele menselijke wet, geen enkele gelofte, kan Gods gebod en zijn ordening opheffen. Om die redenen leren de priesters dat het hun toegestaan is in het huwelijk te treden.
Het staat vast dat ook in de oude Kerk de priesters gehuwd waren. 22) Paulus zegt ook, dat iemand die getrouwd is, tot bisschop gekozen moet worden. En in Duitsland werden de priesters 400 jaar geleden voor het eerst met geweld gedwongen tot het celibaat. Zij waren daar echter dusdanig tegen gekant, dat de aartsbisschop van Mainz 23), die van plan was het bevel van de bisschop van Rome over deze zaak openbaar te maken, bijna door woedende priesters in een oproer omgebracht werd. De zaak werd zo onmenselijk doorgevoerd, dat niet alleen toekomstige huwelijken verboden werden, maar dat ook al bestaande ontbonden moesten worden, in strijd met ieder goddelijk en menselijk recht, en in strijd met de kerkelijke voorschriften, die niet alleen door de pausen, maar ook door de grote concilies opgesteld zijn.
En nu de menselijke natuur in deze wereld, die op z’n einde loopt langzamerhand zwakker wordt, is het nodig voorzorgsmaatregelen te treffen, opdat er niet meer misstanden binnensluipen in Duitsland. God stelde het huwelijk in, opdat het een redmiddel zou zijn tegen de menselijke zwakheid. Zelfs de kerkelijke voorschriften menen dat de oude strengheid in later tijden met het oog op de zwakheid van de mensen verzacht moet worden. Het is te hopen dat dat ook op dit punt zal gebeuren. Het is te voorzien dat er in de toekomst kerken zonder herders zullen zijn, als het huwelijk nog langer verboden blijft.
Aangezien Gods gebod duidelijk is, en de gewoonte van de oude Kerk bekend is, aangezien een onzuiver celibaat veel ergernis veroorzaakt – echtbreuk en andere misstappen, die de aandacht van een goede overheid verdienen – is het verwonderlijk dat nergens strenger tegen opgetreden wordt dan tegen het trouwen van priesters. God heeft geboden het huwelijk te eren; de wetten, ook bij de heidenen, geven het huwelijk de hoogste eer. En nu worden de mensen met enorme straffen belast, vooral de priesters, in strijd met de kerkelijke voorschriften, om geen andere reden dan het huwelijk. Paulus noemt de leer die het huwelijk verbiedt demonisch, 1 Tim. 4. Dat is gemakkelijk te begrijpen, nu het verbod om te trouwen met zulke zware straffen verdedigd wordt.
Zoals geen enkele menselijke wet Gods gebod kon opheffen, zo kan ook geen gelofte Gods gebod opheffen. Daarom raadt Cyprianus vrouwen die de kuisheidsgelofte niet kunnen houden aan te trouwen. Hij zegt het als volgt, in het eerste boek van zijn brieven, brief XI: ‘Als zij de gelofte niet kunnen of willen houden, is het beter dat zij trouwen dan dat zij door hun lusten in het vuur vallen. Maar laten zij vooral hun broeders of zusters geen aanstoot geven’.
Tenslotte, de kerkelijke voorschriften betrachten terughoudendheid jegens diegenen, die vóór de daartoe geschikte leeftijd de gelofte hebben afgelegd, hetgeen tot nu toe meestal het geval is.

XXIV. De mis

Onze kerken worden er ten onrechte van beschuldigd, dat zij de mis afschaffen. De mis wordt echter bij ons in ere gehouden, en met de grootste eerbied gevierd. Bijna alle gebruikelijke ceremoniën houden wij in stand, alleen worden op bepaalde plaatsen aan de Latijnse gezangen Duitse toegevoegd, met het doel het volk te onderwijzen. Want de ceremoniën zijn vooral nodig om diegenen, die niet op de hoogte zijn, te leren. Paulus schrijft voor dat in de Kerk een taal gebruikt moet worden die het volk begrijpt. Het volk is eraan gewend geraakt het sacrament gezamenlijk te ontvangen, na een voorbereiding daarop.
Dit draagt bij tot de eerbied en de vrome beleving van de openbare ceremoniën. Want niemand wordt toegelaten, als hij niet van tevoren (in de biecht) onderzocht en gehoord is. Ten aanzien van het waardige en op de juiste wijze ontvangen van het sacrament wordt de mensen voorgehouden hoeveel troost dat een beangstigd geweten brengt, opdat zij leren in God te geloven en alle goeds van God te verwachten en te vragen. Zo’n viering behaagt God, als het sacrament zo ontvangen wordt, bevordert dat het ontzag voor God. Daarom is het duidelijk dat de missen bij onze tegenstanders niet met ,meer eerbied gevierd worden dan bij ons. ‘ Het staat vast dat er al sinds lange tijd door alle goedgezinden openlijk en hevig over geklaagd is, dat de mis op schandelijke wijze ontheiligd wordt, gebruikt om geld te verdienen. Dat is geen verborgen zaak, maar dit misbruik is duidelijk zichtbaar in alle heiligdommen, waar alleen voor de opbrengst of vanwege een legaat missen opgedragen worden. Paulus spreekt dreigende taal tot degenen die op onwaardige wijze omgaan met de eucharistie, wanneer hij zegt: ‘Wie dit brood onwaardig eet of de beker van de Heer onwaardig drinkt, maakt zich schuldig aan het lichaam en bloed van de Heer’ (1 Cor. 11 :27). Daarom worden de priesters bij ons gewaarschuwd voor deze zonde en zijn er bij ons geen privaatmissen, omdat er bijna geen privaatmissen om een andere reden dan om het geld gehouden worden. Van deze misbruiken waren de bisschoppen wel degelijk op de hoogte, en als zij die misbruiken op tijd hadden gecorrigeerd was er nu minder verschil van mening. Zij hebben vroeger de ogen gesloten, en zo hebben zij vele kwalijke zaken de Kerk binnen laten sluipen. Nu het te laat is beginnen zij te jammeren over rampen in de Kerk, terwijl deze onrust nergens anders uit voortgekomen is dan uit die misbruiken, die zo duidelijk waren dat ze nauwelijks meer verdragen konden worden. Er zijn grote meningsverschillen over de mis en de sacramenten ontstaan, en zo moet misschien de hele wereld boete doen voor een dergelijke langdurige ontheiliging van de mis, die zij, die daarin verbetering hadden kunnen en moeten brengen, zoveel eeuwen hebben laten gebeuren. Want in de tien geboden staat geschreven: ‘Wie de naam van God misbruikt zal niet ongestraft blijven’ (Ex. 20:7). En vanaf het begin van de wereld schijnt geen enkele zaak zo tot een geldkwestie te zijn geworden als de mis.
Daar kwam de opvatting bij, die de privaatmissen tot in het oneindige deed toenemen, namelijk dat Christus door zijn lijden genoegdoening verschaft heeft voor de erfzonde, en de mis heeft ingesteld om als offer te dienen voor de dagelijkse overtredingen, zowel voor doodzonden als voor andere zonden.
Daaruit kwam de algemene opvatting voort, dat de mis een werk is dat de zonden van levenden en doden uitwist, zonder meer door het bedienen ervan. 24) Daaruit ontstond de discussie, of een mis die voor velen gelezen werd, evenveel baatte als een voor iedereen afzonderlijk gelezen mis. Deze discussie veroorzaakte die oneindige hoeveelheid missen.
Over die opvattingen hebben de onzen geleerd, dat ze in strijd zijn met de Heilige Schrift en de heerlijkheid van het lijden van Christus te kort doen.
Want het lijden van Christus was niet alleen het offer en de genoegdoening voor de erfschuld, maar ook voor alle andere zonden, zoals in Hebreeën geschreven staat: ‘Wij zijn eens en voor altijd geheiligd door het offer van het lichaam van Christus’ (Heb. 10: 10). En ook: ‘Door één offer heeft Hij voor eeuwig degenen die geheiligd zijn heel gemaakt’ (Heb. 10: 14).
De Schrift leert ons ook dat wij tegenover God gerechtvaardigd zijn door het geloof in Christus. Als het bedienen van de mis zonder meer de zonden van levenden en doden uitwist, wordt de rechtvaardigheid ons deel door het houden van de mis, niet door het geloof, hetgeen de Schrift niet toelaat.
Maar Christus beveelt de mis te houden, om hem te gedenken. De mis is ingesteld, opdat het geloof in hen, die het sacrament ontvangen, weer beseft wat voor weldaden het door Christus heeft ontvangen, en zo het angstige geweten opricht en troost. Want dit is Christus gedenken: zijn weldaden gedenken, en voelen dat die werkelijk aan ons bewezen zijn. Het is immers niet genoeg te gedenken wat er gebeurd is, dat kunnen ook de Joden en de goddelozen. Maar de mis moet gehouden worden om het sacrament uit te reiken aan diegenen, die troost nodig hebben, zoals Ambrosius zegt: ‘Omdat ik altijd zondig, moet ik altijd een geneesmiddel ontvangen’ .
Omdat de mis bestaat uit het deelhebben aan het sacrament, houdt men bij ons vast aan één gezamenlijke mis, op de verschillende feestdagen en ook op andere dagen, als er mensen zijn die het sacrament willen ontvangen. In dat geval wordt het aan degenen die erom vragen uitgereikt. En deze gewoonte is niet nieuw in de Kerk. De kerkvaders voor Gregorius maken immers geen melding van privaatmissen, maar over de gezamenlijke mis spreken zij vaak.
Chrysostomus zegt: ‘Dagelijks staat de priester bij het altaar, sommigen nodigt hij uit ter communie, anderen weert hij af’ . En uit de oude kerkelijke verordeningen blijkt dat er één de mis celebreerde, van wie de overige priesters en diakenen het lichaam van de Heer ontvingen. Zo luiden immers de woorden van de bepaling van Nicea: ‘Laten de diakenen naar rangorde na de priesters de Heilige Communie van de bisschop of van de priester ontvangen’. En Paulus beveelt over de communie dat men op elkaar moet wachten, opdat men gezamenlijk deelneemt (1 COL 11 :33).
Aangezien de mis bij ons gehouden wordt naar het voorbeeld van de Kerk, gebaseerd op de Schrift en de kerkvaders, vertrouwen wij erop dat men er geen aanmerkingen op kan hebben, vooral omdat de ceremoniën voor het grootste deel in stand gehouden worden.
Alleen het aantal missen wijkt af, maar vanwege de zeer grote en overduidelijke misbruiken zou een hervorming hier zeker op zijn plaats zijn. Want vroeger werd zelfs in de drukste kerken niet dagelijks de mis gehouden, zoals de Historia Tripartita, boek 9, bewijst: ‘In Alexandrië daarentegen wordt op woensdag en vrijdag uit de Heilige Schrift gelezen en geleerden geven daarover uitleg, en dat alles gebeurt zonder de plechtige viering van het misoffer’. 25)

XXV. Over de Biecht

De Biecht is in onze kerken niet afgeschaft. Want men is gewoon het lichaam van de Heer alleen uit te reiken aan degenen die van tevoren gebiecht en absolutie ontvangen hebben. En het volk wordt zorgvuldig onderwezen over het vertrouwen op de absolutie, waarover in vroeger tijden groot stilzwijgen heerste. De mensen wordt geleerd de absolutie zeer hoog te achten, omdat hier Gods stem en Gods bevel klinkt. De sleutelmacht wordt in ere gehouden, en er wordt aan herinnerd hoeveel troost die een angstig geweten schenkt.
Ook wordt eraan herinnerd dat God geloof vraagt, in die zin dat men op de absolutie vertrouwt alsof het Gods stem is die uit de hemel klinkt. Dat geloof bereikt en ontvangt waarlijk de vergeving van zonden. Vroeger werden de genoegdoeningen mateloos op de voorgrond gesteld, maar het geloof in Christus, Zijn verdiensten en de rechtvaardigheid uit het geloof werden niet genoemd. Op dat punt treft onze kerken geen blaam. Want zelfs onze tegenstanders moeten wel erkennen dat de leer over de boetedoening bij ons zorgvuldig behandeld en naar voren gebracht wordt. Maar over de Biecht wordt geleerd dat een opsomming van overtredingen niet noodzakelijk is. Het geweten hoeft zich er niet mee te belasten of alle overtredingen opgesomd zijn, omdat het onmogelijk is alle overtredingen te noemen, zoals de Psalm bewijst:
‘Wie kent de overtredingen?’ (Ps. 19:13). En Jeremia: ‘Het menselijk hart is slecht en ondoorgrondelijk’ (Jer. 17:9). Als de zonden niet vergeven worden, tenzij ze genoemd zijn, kan het geweten nooit tot rust komen, omdat men zeer veel zonden niet beseft of zich kan herinneren. De oude theologen getuigen er ook van dat een dergelijke opsomming niet noodzakelijk is. Want in de Decreten wordt Chrysostomus geciteerd, die zegt: ‘Ik zeg niet, dat je je in de openbaarheid moet begeven en jezelf in het bijzijn van anderen moet beschuldigen. Maar ik wil dat je de profeet gehoorzaamt,. die zegt: “Openbaar je doen en laten voor God”. Belijd dus je zonden voor God, de ware rechter, in het gebed. Noem je overtredingen niet met je tong, maar in je geweten, dat ze zich herinnert’. En de glosse over de boetedoening, Distinctio 5, in het hoofdstuk Consideret geeft toe dat de biechtpraktijk op menselijk recht gebaseerd is. Maar de Biecht wordt bij ons in stand gehouden, vanwege de zeer grote zegen van de absolutie, en vanwege alle verdere hulp die het geweten daaruit ontvangt.

XXVI. Over het onderscheid der spijzen

Het was de overtuiging van het volk en van de leraren in de kerken dat het onderscheid der spijzen en vergelijkbaar menselijke tradities nuttige werken zijn, waarmee genade en genoegdoening voor zonden verdiend kunnen worden.
Dat de wereld het zo opvatte blijkt uit het feit dat er dagelijks nieuwe ceremoniën, nieuwe regels, nieuwe feestdagen en nieuwe vastendagen ingesteld werden. De geleerde heren in hun heiligdommen hebben uitgemaakt dat deze werken noodzakelijk waren om de genade te verdienen, en zij hebben het geweten angst aangejaagd als men er iets van naliet.
Door die overtuiging met betrekking tot de tradities zijn misstanden in de Kerk ontstaan.
Ten eerste is de leer over de genade en de rechtvaardigheid uit het geloof verduisterd, die de kern van het evangelie is, en die in de Kerk boven alles uit moet steken en op de voorgrond moet treden. Zo kan Christus’ verdienste op de juiste wijze erkend worden en het geloof, dat erop vertrouwt dat de zonden vanwege Christus vergeven worden, ver boven de werken en boven alle andere manieren om God te dienen, gesteld worden. Daarom legt Paulus hier ook de nadruk op, hij ruimt de wet en de menselijke tradities uit de weg, om aan te tonen dat de christelijke rechtvaardigheid iets anders is dan wat voor werken ook. Die rechtvaardigheid is namelijk het geloof, dat erop vertrouwt dat wij vanwege Christus in genade aangenomen worden. Die leer van Paulus is bijna helemaal weggedrukt door de tradities, die resulteerden in de opvatting dat de genade en de rechtvaardigheid door onderscheid van spijzen en dergelijke leefregels verdiend moesten worden. Bij de boetedoening werd niet over het geloof gesproken, maar werden alleen werken ter genoegdoening opgedragen.
Men meende dat de hele boetedoening daaruit bestond.
Ten tweede: Deze tradities hebben Gods voorschriften verduisterd, omdat men aan de tradities verre de voorkeur gaf boven Gods voorschriften. Men meende dat het christen-zijn geheel bestond uit het in acht nemen van bepaalde feestdagen, rituelen, vastendagen, en een bepaalde manier van kleden. Deze godsdienstige leefregels waren verbonden met eervolle titels, want zij stonden garant voor een geestelijk en volmaakt leven. Ondertussen stonden Gods geboden ten aanzien van het dagelijks werk totaal niet in aanzien; bijvoorbeeld dat de vader des huizes zijn kroost opvoedde, dat de moeder kinderen baarde, dat de vorst het land regeerde. Dat soort dingen beschouwde men als wereldlijke en onvolmaakte werken, veel minder waard dan die prachtige godsdienstige leefregels. Die dwaling brak mensen met een vroom geweten bijna op; ze treurden erover dat ze een onvolmaakt leven moesten lijden, in het huwelijk, in ambten of in andere burgerlijke functies. En ze bewonderden monniken en dergelijken, en meenden abusievelijk dat de leefregels van diegenen God welgevalliger waren.
Ten derde: De tradities hebben grote gevaren voor het geweten veroorzaakt, omdat de mensen zich onmogelijk aan alle tradities konden houden, en toch van mening waren dat die leefregels noodzakelijk waren om God te dienen.
Gerson schrijft dat velen aan vertwijfeling ten prooi gevallen waren en enkelen zelfs zelfmoord pleegden, omdat ze meenden dat ze niet aan de eisen van de tradities konden voldoen. Ondertussen hoorden ze niets over de troost van de rechtvaardigheid uit het geloof en over de genade.
Wij zien dat de schrijvers van Summa’s 26) en theologen de tradities verzamelen en verzachting 27) van de regels zoeken, om het geweten op te beuren. Maar zij slagen daar niet voldoende in, en brengen het geweten ondertussen nog meer in het nauw. De theologische scholen en de predikers waren zo druk bezig met het verzamelen van tradities, dat er geen tijd over was om de Schrift ter hand te nemen en een nuttige leer te zoeken over het geloof, het kruis, de hoop, de waardigheid van wereldlijke zaken, en de troost voor het geweten in zware aanvechtingen. Daarom hebben Gerson 28) en andere theologen ernstig geklaagd dat zij door deze twisten over tradities verhinderd werden om zich met belangrijker onderdelen van de leer bezig te houden. Augustinus verbiedt het geweten te beladen met dergelijke leefregels, en hij maakt Januarius er wijselijk op attent, dat het in acht nemen van die leefregels er niet toe doet. Zo zegt hij het.
Daarom moet men niet denken dat de onzen zich zomaar of uit haat jegens de bisschoppen met deze zaak bezig houden, waar sommigen ons ten onrechte van verdenken. Het was dringend noodzakelijk de kerken op die dwalingen te wijzen, die ontstaan waren door een verkeerde opvatting over de tradities.
Want het evangelie dwingt ertoe de leer over de genade en de rechtvaardigheid uit het geloof steeds in de Kerk aan de orde te stellen. Die leer kan echter niet begrepen worden als de mensen menen dat zij de genade verdienen door zelf gekozen tradities. Daarom leerden de onzen dat we, door ons te houden aan menselijke tradities, de genade niet kunnen verdienen of genoegdoening voor de zonden kunnen verschaffen. Om die reden mag men niet van mening zijn dat dergelijke leefregels noodzakelijk zijn om God te dienen. Zij voegen er bewijzen uit de Schrift aan toe. Christus verontschuldigt in Mt. 15 de apostelen die zich niet aan de gebruikelijke regels hielden. Die regels behoorden tot de niet essentiële dingen en hadden te maken met reinigingswetten. Hij zegt immers: ‘Tevergeefs eren zij mij met geboden van mensen’ (Mt. 15:9). Dus eist hij geen nutteloze eredienst. En even later voegt hij eraan toe: ‘Alles wat door de mond naar binnen gaat maakt de mens niet onrein’ (Mt. 15:11). Hetzelfde in Rom. 14: ‘Het koninkrijk Gods bestaat niet in eten of drinken’ Rom. 14:
17). Col. 2: ‘Laat niemand jullie beoordelen op grond van eten, drinken, sabbatviering of vastendagen’ (Col. 2:16). Handelingen 15 zegt Petrus: ‘Waarom stellen jullie God op de proef door een juk op de hals van de discipelen te leggen, dat noch wij, noch onze vaderen hebben kunnen dragen? Maar door de genade van onze Heer Jezus Christus geloven wij behouden te worden, op dezelfde wijze als zij’ (Hand. 15:10). Hier verbiedt Petrus het geweten te belasten met allerlei gebruiken, hetzij van Mozes, hetzij andere. 1 Tim. 4 noemt spijsverboden een duivelse leer, want het is in strijd met het evangelie zulke werken in te voeren of ze te doen, om daarmee de genade te verdienen, en het zo voor te stellen alsof er geen christelijke rechtvaardigheid is buiten een dergelijke ‘eredienst’ (1 Tim. 4: 13). Hier verwijten de tegenstanders de onzen, dat zij de tuchtiging en de versterving van het vlees verbieden, zoals Jovinianus 29). Maar men zal in de geschriften van de onzen iets heel anders aantreffen. Zij hebben namelijk altijd over het kruis geleerd, dat de christenen lijden moeten verdragen. Dat is de ware, ernstige, en niet gesimuleerde versterving: door allerlei lijden geoefend en met Christus gekruisigd worden. Daar komt nog bij dat zij leren dat ieder christen zich door lichamelijke discipline of lichamelijke arbeid en oefening zo moet oefenen en in toom houden, ,dat verzadiging of luiheid hem niet tot zonde prikkelen. Maar niet om door die oefeningen zondenvergeving te verdienen of genoegdoening voor zonden te verkrijgen. Op die lichamelijke discipline moet altijd aangedrongen worden, niet alleen bij weinigen en op vastgestelde dagen, zoals Christus voorschrijft: ‘Pas op, dat jullie hart niet bezwaard wordt door een roes’ (Lk. 21 :34). Tevens: ‘Dit duivelsgeslacht kan door niets uitgedreven worden, tenzij door vasten en gebed’ (Mk. 9:29).
En Paulus zegt: ‘Ik tuchtig mijn lichaam en houdt het in bedwang’ (1 Cor 9: 27). Daar toont hij duidelijk aan waarom hij zijn lichaam tuchtigt. Niet om door die discipline vergeving van zonden te verdienen, maar om een lichaam te kweken dat bruikbaar en geschikt is voor geestelijke zaken, en dat de plichten van het dagelijks werk kan vervullen. Daarom wordt niet het vasten op zich vervloekt, maar de tradities die het geweten belasten door bepaalde dagen en bepaald voedsel voor te schrijven, alsof dergelijke werken noodzakelijk zijn om God te dienen.
Bij ons worden veel tradities in stand gehouden, zoals de volgorde van de lezingen in de mis, feestdagen etc., die ertoe bijdragen dat de zaken in de Kerk ordelijk verlopen. Maar ondertussen wijzen wij de mensen erop, dat een dergelijke leefwijze niet rechtvaardig maakt tegenover God, en dat men er geen zonde in moet zien als dergelijke zaken zonder problemen worden weggelaten. Deze vrijheid ten opzichte van menselijke gebruiken was de kerkvaders niet onbekend. Want in het Oosten werd Pasen op een andere tijd dan in Rome gevierd. 3O) Toen de Romeinen vanwege die ongelijkheid het Oosten van een schisma beschuldigden, werden zij er door anderen op gewezen dat zulke gewoonten niet overal hetzelfde hoeven te zijn. Irenaeus zegt: ‘Een verschil in vasten heft de eenstemmigheid in het geloof niet op’. En in Distinctio 12 wijst paus Gregorius erop dat een dergelijke verscheidenheid de eenheid van de Kerk geen schade doet. In de Historia Tripartita zijn veel voorbeelden van verschillende gewoontes verzameld, en staan deze woorden geschreven: ‘Het was niet de bedoeling van de apostelen feestdagen vast te stellen, maar vroomheid en een goede levenswandel te prediken’ .

XXVII. Over de kloostergeloften

Men begrijpt beter wat er bij ons over de kloostergeloften geleerd wordt, als men zich herinnert, in wat voor staat de kloosters verkeerden, hoeveel er dagelijks gebeurde, dat tegen de kerkelijke voorschriften van de kloosters inging.
In de tijd van Augustinius waren het nog vrije gemeenschappen. Later, toen de discipline overal verslapt was, werden er geloften aan toegevoegd om, als het ware door het bedenken van een gevangenis, de discipline te herstellen.
Langzamerhand zijn aan die geloften veel andere regels toegevoegd. In die boeien zijn velen, tegen de voorschriften in, voor de daartoe vastgestelde leeftijd geketend. Velen kwamen door een vergissing in deze levensstaat terecht, niet omdat zij niet de juiste leeftijd hadden, maar omdat zij geen goed oordeel over hun eigen krachten hadden. Degenen die zo in een valstrik terechtgekomen waren, werden gedwongen te blijven, ook al konden zij door een milde toepassing van de voorschriften bevrijd worden. Dit gebeurt in vrouwenkloosters nog meer dan in mannenkloosters, hoewel men met het zwakke geslacht behoedzamer moet omgaan.
Deze strengheid beviel veel goedgezinde mensen vroeger al niet. Zij zagen hoe meisjes en opgroeiende jongens vanwege het levensonderhoud in kloosters weggestopt werden. Zij zagen ook wat voor ongelukken zo’n besluit met zich meebracht, wat voor ergernis het tot gevolg had, in wat voor valstrik het geweten terechtkwam. Zij betreurden het dat de autoriteit van de kerkelijke voorschriften in deze hoogst gevaarlijke zaak totaal verwaarloosd en geminacht werd. Bij deze kwalijke zaken voegde zich nog een zo hoge waardering van de geloften dat monniken uit vroeger tijd er ontstemd over geweest zouden zijn, althans de verstandigen onder hen. Zij zeiden dat de kloostergelofte gelijk is aan de doop, en leerden dat men door deze levenswijze vergeving van zonden en rechtvaardiging tegenover God verdiende. Zij gingen zelfs nog verder: met het kloosterleven zou niet alleen rechtvaardigheid tegenover God verdiend worden, maar meer nog, men zou hiermee niet alleen de geboden vervullen, maar ook wat het evangelie vraagt.
Zo overtuigden zij de mensen ervan dat de kloostergelofte veel meer waard was dan de Doop, en dat het kloosterleven verdienstelijker was dan het leven van regeerders, geestelijken en anderen, die zonder zelf verzonnen verplichtingen in overeenstemming met Gods geboden in hun beroep leven.
Zij kunnen hier niets van ontkennen, het staat immers in hun boeken.
Wat gebeurde er vervolgens in de kloosters?
Vroeger waren het scholen waar de Heilige Schrift en andere zaken, die nuttig voor de Kerk zijn, onderwezen werden, en kwamen priesters en bisschoppen daar vandaan. Nu gaat het anders toe, maar dat is zo bekend dat het niet verteld hoeft te worden. Vroeger kwamen ze in het klooster bijeen om te leren, nu verbeelden ze zich dat het een manier van leven is, die ingesteld is om genade en rechtvaardigheid te verwerven. Ze verkondigen zelfs dat het de volmaakte manier van leven is, en geven daar verre de voorkeur aan boven alle andere manieren van leven die God ingesteld heeft.
Wij hebben dit opgesomd zonder enige hatelijke overdrijving, alleen voor een beter begrip van de leer van de onzen in deze zaak. Ten eerste: Zij leren over diegenen, die een huwelijk sluiten, dat het allen die niet geschikt zijn voor het celibaat toegestaan is te trouwen, omdat geloften de ordeningen en geboden van God niet op kunnen heffen. Dit is immers God gebod: ‘Met het oog op hoererij moet ieder zijn eigen vrouw hebben’ (1 Cor 7:2). Niet alleen het gebod, maar ook Gods schepping en de ordening daarin dwingen diegenen, die niet door een bijzondere gave van God uitgezonderd zijn, tot het huwelijk.
Zoals er staat: ‘Het is niet goed dat de mens alleen is’ (Gen. 2: 18). Daarom zondigen degenen die Gods gebod en ordening gehoorzamen, niet.
Wat kan men tegen deze opvatting inbrengen? Men kan de verplichting van de gelofte verheerlijken, zoveel men wil, maar men kan niet bereiken dat de gelofte Gods gebod opheft. De kerkelijke voorschriften leren dat bij elke gelofte een uitzondering wordt gemaakt voor het recht van een hoger persoon.
Hoeveel minder tellen die geloften dan tegenover Gods geboden.
Als er geen enkele mogelijkheid was geweest om de plichten, verbonden aan de gelofte, op te heffen, dan hadden de pausen nooit dispensatie kunnen verlenen. Want geen mens mag een verplichting, die tot het goddelijk recht behoort, ongedaan maken. Maar de pausen hebben, zeer verstandig, geoordeeld dat bij deze verplichting mildheid betracht moet worden. Daarom wordt dikwijls melding gemaakt van dispensaties. Bekend is immers het verhaal van de koning van Aragon, die uit het klooster teruggeroepen werd, en er zijn ook voorbeelden uit onze tijd.
Vervolgens, waarom leggen onze tegenstanders de nadruk op de verplichting en de consequenties van de gelofte, wanneer ze ondertussen zwijgen over de voorwaarden van de gelofte, namelijk dat deze betrekking moet hebben op iets dat mogelijk is, en vrijwillig moet zijn, uit eigen motivatie en overwegingen. Het is toch bekend hoe weinig de mens in staat is tot eeuwig durende kuisheid. En hoe weinig en doen de gelofte uit eigen motivatie en overwegingen.
Jonge meisjes en opgroeiende jongens worden, voor ze erover kunnen oordelen, overgehaald en soms zelfs gedwongen de gelofte af te leggen.
Daarom is het niet billijk zo streng over de verplichting van de gelofte te spreken, want iedereen moet toegeven dat het tegen de aard van de gelofte ingaat, dat deze niet uit eigen motivatie en eigen overwegingen afgelegd wordt. Zeer veel kerkelijke voorschriften verklaren beloften vóór het 15e jaar gedaan ongeldig, omdat men op die leeftijd niet in staat is te oordelen hoe men zijn hele leven wil doorbrengen. Een ander voorschrift, dat nog meer rekening houdt met de menselijke zwakheid, voegt daar een paar jaar aan toe, en verbiedt een gelofte te doen voor het 18e jaar. Welk voorschrift moeten we volgen? In ieder geval heeft het grootste deel reden om de kloosters te verlaten, omdat zeer velen voor deze leeftijd de gelofte afgelegd hebben.
Tenslotte, ook al zou er sprake zijn van een afkeurenswaardige schending van een gelofte, dan zou daar nog niet direkt uit volgen, dat het huwelijk van de betreffende personen ontbonden moet worden. Want Augustinus zegt dat het niet ontbonden moet worden (Causa 27, Quaestio I, het hoofdstuk Nuptiarum) en zijn uitspraak is gezaghebbend, ook al hebben anderen na hem anders geoordeeld.
Hoewel Gods gebod over het huwelijk zeer velen bevrijdt van hun geloften, voeren de onzen nog een ander argument aan waarom de geloften ongeldig zijn. Alle manier om God te dienen, die door de mensen zonder bevel van God ingevoerd en bedacht zijn om rechtvaardigheid en genade te verwerven, zijn goddeloos, zoals Christus zegt: ‘Tevergeefs eren zij mij met geboden van mensen’ (Mt. 15:9). En Paulus leert overal dat de rechtvaardigheid niet gezocht moet worden in onze leefregels en voorschriften om God te dienen, die door mensen bedacht zijn. Maar hij leert dat de rechtvaardigheid diegenen ten deel valt, die geloven dat zij vanwege Christus door God in genade geaccepteerd worden. Het is bekend dat de monniken geleerd hebben dat de verzonnen godsdienstige voorschriften genoegdoening verschaffen voor de zonde, en dat men daarmee genade en rechtvaardigheid verdient. Wat is dat anders dan afbreuk doen aan Christus’ eer, en de rechtvaardigheid door het geloof verdonkeremanen en ontkennen? Daaruit volgt dat de gebruikelijke geloften goddeloze pogingen zijn om God te dienen, en daarom zijn ze ongeldig. Want een goddeloze gelofte, tegen Gods gebod in gedaan, heeft geen waarde, en een gelofte mag nooit tot iets zondigs verplichten, zoals de kerkelijke voorschriften luiden. Paulus zegt: ‘Jullie zijn los van Christus, als jullie door de wet gerechtigheid verwachten; buiten de genade staan jullie’ (Gal. 5:4). Degenen die door geloften rechtvaardigheid verwachten zijn dus los van Christus, en staan buiten de genade. Want zij die de rechtvaardiging verbinden aan geloften, verbinden aan hun eigen werken datgene wat alleen Gods eer toekomt.
Men kan ook niet ontkennen dat de monniken geleerd hebben dat men zich door geloften en leefregels kan rechtvaardigen en vergeving van zonden kan verdienen. Zij hebben er zelfs nog iets dwazers aan toegevoegd: zij beroemen zich erop dat zij hun werken aan anderen kunnen toedelen. Als iemand uit haat zou willen overdrijven zou hij hier heel wat stof kunnen verzamelen. Zaken waar de monniken zich nu zelf ook voor schamen! Daar komt nog bij dat zij de mensen ervan overtuigden dat de verzonnen godsdienstige voorschriften een volmaakt christelijk leven inhielden. Betekent dat niet de rechtvaardiging toekennen aan de werken? Het is geen gering schandaal in de Kerk, wanneer men het volk een bepaalde, door mensen verzonnen levenswijze zonder gebod van God voorschrijft, en leert dat een dergelijke levenswijze de mensen rechtvaardigt. Want de rechtvaardigheid door het geloof, die in de Kerk vóór alles verkondigd moet worden, wordt verdonkeremaand wanneer die wonderbaarlijke, engelachtige godsdienstige voorschriften, het simuleren van armoede en nederigheid, en het celibaat de ogen van de mensen verblinden. Voorts worden de geboden van God en de ware godsdienst verduisterd, wanneer de mensen horen dat alleen monniken in staat zijn volmaakt te leven.
Want de christelijke volmaaktheid is God werkelijk vrezen, en tegelijk een groot geloof hebben en er vanwege Christus op vertrouwen dat we een genadige God hebben, deze God om hulp vragen, en die hulp zeker verwachten in alle zaken waarvoor we in ons beroep verantwoordelijk zijn, ondertussen naar buiten toe ijverig goede werken doen en ons beroep goed uitoefenen. Daarin ligt de werkelijke volmaaktheid en de ware Godsverering, niet in het celibaat of in het bedelen en het kleed van de armoede. Maar het volk neemt veel verderfelijke opvattingen over door die valse lofzangen op het kloosterleven.
Men hoort het celibaat mateloos prijzen, daarom leeft men met bezwaard geweten in het huwelijk. Men hoort dat alleen de bedelaars volmaakt zijn, daarom behoudt men met bezwaard geweten zijn bezittingen, en gaat men er met bezwaard geweten mee om. Men hoort dat het een evangelische aanbeveling is geen wraak te nemen. Daarom aarzelen sommigen in hun privé-leven niet om zich te wreken. Zij horen immers dat het afzien van wraak slechts een aanbeveling is, geen gebod. Anderen daarentegen dwalen nog meer, zij menen dat alle burgerlijke ambten en taken een christen onwaardig zijn, en in tegenspraak zijn met wat het evangelie aanbeveelt. Men leest over mensen die het huwelijk en het staatsbestuur lieten voor wat het was, en zich in kloosters verborgen. Dit noemden ze: de wereld ontvluchten en een heilige manier van leven zoeken. Zij zagen niet in dat God gediend moet worden naar die geboden, die Hij zelf opgedragen heeft, en niet naar de geboden die mensen verzonnen hebben. Een goede en volmaakte manier van leven is die, waarbij men Gods gebod eerbiedigt. Het is noodzakelijk de mensen dat duidelijk te maken. Al voor onze tijd keurde Gerson de dwaling van de monniken ten aanzien van de volmaaktheid af, en hij verklaart dat de gedachte dat het monnikenleven de volmaakte levensstaat zou zijn, toen een nieuwigheid was. Er kleven zoveel goddeloze opvattingen aan de kloostergeloften: ze zouden rechtvaardig maken, ze zouden de christelijke volmaaktheid betekenen, de monniken zouden zich aan de geboden en aanbevelingen van het evangelie houden, zij zouden overtollige goede werken kunnen doen. Al deze dingen zijn verkeerd en onzinnig, en maken dat de geloften niet gelden.

XXVIII. Over de kerkelijke macht

Vroeger hebben er grote discussies plaatsgevonden over de macht van de bisschoppen, waarbij velen de kerkelijke macht en de macht van het zwaard vermengden, met alle nadelige gevolgen vandien. Uit die vermenging zijn grote oorlogen en onlusten voortgekomen. Want de bisschoppen hebben, steunend op hun kerkelijke macht, de ‘macht der sleutelen’ , niet alleen nieuwe manieren van Godsverering ingevoerd, en het geweten bezwaard door uitzonderingen te maken voor bepaalde gevallen en door gewelddadige excommunicatie. Maar zij probeerden ook de wereldlijke macht te verlenen en de keizer zijn Rijk te ontnemen. Deze fouten zijn allang geleden afgekeurd door vrome en geleerde mannen in de Kerk. Daarom wisten de onzen zich gedwongen, terwille van het juiste, het geweten bevrijdende onderricht, het verschil tussen kerkelijke macht en de macht van het zwaard aan te tonen. Zij leerden dat beiden omwille van Gods geboden geëerbiedigd en in ere gehouden moeten worden als de beste gaven Gods op aarde. Zij zijn van mening dat de sleutelmacht, dat is de macht van de bisschoppen, volgens het evangelie de macht of de opdracht van God is om het evangelie te verkondigen, zonden wel of niet te vergeven, en de sacramenten uit te delen. Want met deze opdracht zond Christus de apostelen uit: ‘Zoals de Vader mij gezonden heeft, zo zend ik jullie. Ontvangt de Heilige Geest: wie jullie de zonden vergeven, die zijn ze vergeven; wie jullie ze toerekenen, die zijn ze toegerekend’ (Joh. 20:23). En Mk. 16: ‘Gaat heen, verkondigt het evangelie aan alle schepselen’ (Mk. 16:15).
Deze macht wordt alleen uitgeoefend door het evangelie te eieren en te verkondigen, en door de sacramenten uit te delen, aan velen of aan weinigen, overeenkomstig de roeping (tot het ambt). Want daarmee worden geen lichamelijke zaken, maar eeuwige, zoals de Heilige Geest en het eeuwige leven, geschonken. Daaraan kan men alleen deel hebben door de dienst van het Woord en de sacramenten, zoals Paulus zegt: ‘Het evangelie is een kracht van God tot behoud voor een ieder die gelooft’ (Rom. 1:16). En Psalm 118: ‘Uw belofte maakt mij levend’ (Ps. 119:50). Omdat de kerkelijke macht eeuwige zaken schenkt, en slechts uitgeoefend wordt door de dienst van het Woord, verhindert deze het politieke bestuur niet, net zo min als de zangkunst dat doet. In de politiek gaat het om andere zaken dan in het evangelie. De overheid beschermt niet de ziel, maar het lichaam en aardse zaken tegen duidelijk onrecht, en regeert de mensen met het zwaard en met lichamelijke straffen. Het evangelie beschermt de ziel tegen goddeloze opvattingen, tegen de duivel en de eeuwige dood.
Daarom moeten de kerkelijke en de wereldlijke macht niet vermengd worden. De kerkelijke macht heeft de opdracht het evangelie te prediken en de sacramenten uit te delen. Deze macht dient zich niet op een vreemde taak te storten, mag geen wereldlijke macht verdelen, mag geen wetten van de overheid afschaffen, noch de daaraan verschuldigde gehoorzaamheid opheffen. Deze macht dient geen oordeel te verhinderen over burgerlijke regelingen of contracten, en mag de overheid geen voorschriften geven voor de inrichting van de staat. Christus zegt immers: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’ (Joh. 18:36).
Ook: ‘Wie heeft mij tot rechter of scheidsman tussen jullie aangesteld?’ (Lk.
12: 14). En Paulus zegt in Phil. 3: ‘Wij zijn burgers van een rijk in de hemelen’ (Phil. 3:20). 2 Cor. 10: ‘Maar de wapens van onze veldtocht zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God tot het slechten van bolwerken etc.’ (2 Cor. 10:4). Op deze manier onderscheiden de onzen de taken van beide machten en zij bevelen beiden te eerbiedigen en te erkennen, dat beiden een geschenk en een weldaad van God zijn.
Voorzover de bisschoppen de macht van het zwaard hebben, hebben zij die niet als bisschoppen, in opdracht van het evangelie, maar op grond van menselijk recht, gegeven door koningen en keizers tot het burgerlijk beheer van hun bezittingen. Dat is een andere funktie dan de dienst van het evangelie. Wanneer daarom naar de jurisdictie van de bisschoppen gevraagd wordt, moet onderscheid gemaakt worden tussen het burgerlijk bestuur en de kerkelijke jurisdictie. Volgens het evangelie, of, zoals men zegt, naar goddelijk recht, komt deze jurisdictie de bisschoppen toe, als diegenen aan wie de dienst van Woord en sacrament toevertrouwd is. Zij hebben de macht om zonden te vergeven, leer die afwijkt van het evangelie te verwerpen, goddelozen, van wie de goddeloosheid bekend is, van de kerkelijke gemeenschap uit te sluiten, niet op grond van menselijk gezag, maar op gezag van het Woord. In deze zaken zijn de kerken genoodzaakt op grond van goddelijk recht de bisschoppen gehoorzaamheid te bewijzen, volgens de uitspraak: ‘Wie jullie hoort, hoort mij’ (Lk. 10:16). Maar wanneer zij iets leren of vaststellen dat in strijd is met het evangelie, hebben de kerken een bevel van God, dat hen verbiedt te gehoorzamen. Mt. 7:’Hoedt jullie voor valse profeten’ (Mt. 7: 15). Gal. 1: ‘Als een engel uit de hemel jullie een ander evangelie zou verkondigen, hij zij vervloekt’ (Gal. 1 :8). 2 Cor. 13: ‘Wij vermogen niets tegen de waarheid, maar wel voor de waarheid’ (2 Cor 13:8). En ook: De macht is ons gegeven om te bouwen, niet om te verwoesten’ (2 Cor 13:19). Zo schrijven ook de kerkelijke wetten voor. (Causa 11, Quaestio VII, de hoofdstukken Sacerdotes en Oves). En Augustinus zegt in zijn brief tegen Petilianus: ‘Men hoeft het niet eens te zijn met de katholieken, wanneer zij zich ergens in bisschoppen vergissen of iets leren dat in strijd is met de canonieke Schriften’ .
Voorzover de bisschoppen een andere macht of jurisdictie hebben om bepaalde zaken te berechten, bijvoorbeeld huwelijkszaken of de heffing van de tienden, hebben zij die macht op grond van menselijk recht. En waar geen bisschoppen meer zijn, zijn de vorsten ertoe verplicht, desnoods tegen wil en dank, over hun onderdanen recht te spreken, om de openbare vrede in stand te houden.
Daarnaast wordt erover gediscussieerd, of bisschoppen en priesters het recht hebben ceremoniën in te voeren in de Kerk, en wetten over voedsel, feesten, de rangorde van geestelijken etc. op te stellen. Degenen die dit recht toekennen aan de bisschoppen voeren als bewijs deze tekst aan: ‘Ik heb jullie nog veel te zeggen, maar jullie kunnen het thans niet dragen; doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid’ (Joh. 6: 12, 13). Zij halen ook het voorbeeld van de apostelen erbij, die geboden hebben zich te onthouden van ‘het verstikte en het bloed’ (Hand. 15:20, 29). Men wijst ook op de sabbat, die veranderd is in de dag des Heren, wat schijnbaar in strijd is met de tien geboden. Met geen enkel argument wordt meer geschermd dan met die wijziging van de sabbat. Men beweert dat de Kerk een zo grote macht heeft, dat ze zelfs één van de tien geboden kan opheffen.
Maar in deze strijdvraag leren de onzen dat de bisschoppen niet de macht hebben om iets vast te stellen dat in strijd met het evangelie is, zoals boven aangetoond is. Dat leren ook de kerkelijke wetten, Distinctio 9 in zijn geheel.
Verder gaat het tegen de Schrift, in voorschriften vast te stellen en te verklaren dat men genoegdoening voor de zonden verschaft of rechtvaardiging verdient, door zich daaraan te houden. Want de eer van Christus’ verdienste wordt tekort gedaan, wanneer we menen dat we door dergelijke verplichtingen gerechtvaardigd worden. Het staat echter vast, dat op grond van deze opvatting de voorschriften tot in het oneindige zijn toegenomen, en dat ondertussen de leer over het geloof en de rechtvaardiging door het geloof onderdrukt zijn. Allengs werden er feestdagen vastgesteld, vasten bepaald, nieuwe ceremoniën en nieuwe ordeningen ingesteld, omdat zij die deze zaken invoerden daarmee de genade dachten te verdienen. Zo groeiden eertijds de bepalingen over de boete, en daarvan zien we nu nog de sporen in al die werken tot genoegdoening.
Zij die deze voorschriften invoeren gaan daarmee ook tegen Gods gebod in, wanneer zij een verband leggen tussen zonde en voedsel, het houden van bepaalde dagen en dergelijke zaken. Zij belasten de Kerk met een wettische slavernij, alsof er onder christenen, ter verkrijging van de rechtvaardigheid, een levenswijze nodig is, vergelijkbaar met de levitische, een dienst waarvan God dan het beheer zou hebben opgedragen aan de apostelen en de bisschoppen.
Zo vindt men dat bij sommige theologen, en het schijnt dat ook de pausen, door zich te spiegelen aan het voorbeeld van de wet van Mozes, voor een deel in deze val gelopen zijn. Daar komen die dingen vandaan die de mensen zo zwaar belasten: dat het een doodzonde is, ook wanneer niemand er aanstoot aan neemt, op feestdagen handarbeid te verrichten; dat bepaald voedsel het geweten bezoedelt; dat vasten, niet gewoon, maar als boetedoening, een werk is dat God behaagt; dat het een doodzonde is de gebeden op de vaste tijden te verzuimen; dat zonde in geval van casus reservati alleen door degene die die reservatie heeft vastgesteld kan worden vergeven – en dat, terwijl het hier niet om schuld, maar om een kerkelijke straf gaat, zoals de kerkelijke bepalingen zelf zeggen!
Waar halen de bisschoppen het recht vandaan de Kerk dergelijke voorschriften op te leggen en het geweten in het nauw te brengen, wanneer Petrus zijn discipelen verbiedt een juk op te leggen, en Paulus zegt dat de macht hun gegeven is om te bouwen, niet om te verwoesten? Waarom vermeerderen ze dan de zonden met zulke voorschriften?
Toch zijn er duidelijke bewijzen, dat het verboden is verplichtingen op te leggen om God te behagen of te stellen dat ze noodzakelijk zijn voor het heil.
Paulus zegt Col. 2: ‘Laat niemand jullie oordelen op grond van eten, drinken, feestdagen, nieuwe maan of sabbat’ (Col. 2: 16). En ook: ‘Als jullie met Christus afgestorven zijn aan de wereldgeesten, waarom laten jullie je dan, alsof . jullie nog in de wereld leven, geboden opleggen: raak niet aan, smaak niet, roer niet aan; dat alles zijn dingen, die door het gebruik verloren gaan; het zijn geboden en leringen van mensen, die een schijn van wijsheid hebben’ (Col. 2:20-23). En Titus 1: ‘Leen niet het oor aan Joodse verdichtsels en geboden van mensen, die zich van de waarheid afkeren’ (Tit. 1:14). Christus zegt Mt. 15 over diegenen, die voorschriften uitvaardigen: ‘Laat hen gaan: blinden zijn zij, die blinden leiden’. Hij keurt dergelijke regels af: ‘Elke plant, die mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden’ (Mt. 15: 13, 14).
Als de bisschoppen het recht hebben het geweten met dergelijke voorschriften te belasten, waarom verbiedt de Schrift dan zo vaak die voorschriften op te stellen? Waarom noemt de Schrift ze leerstellingen van demonen? Heeft de Heilige Geest er dan tevergeefs voor gewaarschuwd?
De conclusie moet dus zijn: Omdat voorschriften, die als noodzakelijk beschouwd worden om de rechtvaardigheid te verwerven, in strijd zijn met het evangelie, mogen bisschoppen zulke bepalingen niet invoeren of tot noodzakelijke dingen verklaren. De leer van de christelijke vrijheid moet in de Kerk behouden blijven, omdat voor de rechtvaardiging niet nodig is een slaaf van de wet te zijn, zoals in Galaten geschreven staat: ‘Laat jullie niet weer een slavenjuk opleggen’ (Gal. 5:1). De kern van het evangelie moet behouden blijven, namelijk dat de genade voortkomt uit het geloof in Christus en niet uit bepaalde voorschriften of door allerlei bepalingen die mensen vastgesteld hebben.
Hoe moet men dan denken over de zondag en dergelijke gebruiken in de Kerk? Daarop antwoorden de onzen, dat het bisschoppen of priesters toegestaan is regelingen te ontwerpen, die ervoor zorgen dat het in de Kerk ordelijk toegaat, maar niet om daarmee genoegdoening te verschaffen voor de zonden of om het geweten ermee te belasten, door ze als een noodzakelijke en verplichte manier van Godsverering te beschouwen. Zo schrijft Paulus voor, dat de vrouwen tijdens bijeenkomsten haar hoofd moeten bedekken, en dat er in de Kerk in goede orde naar de uitleggers geluisterd moet worden. De gemeenten behoren, met het oog op de liefde en de rust, dergelijke voorschriften op te volgen en zo in acht te nemen, dat men elkaar geen aanstoot geeft, maar dat alles in de Kerk ordelijk en zonder onrust verloopt. In geen geval mag de mening post vatten dat ze nodig zijn voor het heil, want dat zou weer een gewetensbelasting opleveren. Het is ook geen zonde ze te overtreden, als dat verder geen aanstoot geeft.
Zo is het dus gesteld met het vieren van de zondag, van Pasen, Pinksteren en dergelijke feesten en gebruiken. Want wie menen dat door de autoriteit van de Kerk het vieren van de zondag in plaats van de sabbat als een noodzakelijke plicht is ingevoerd, vergissen zich. De Schrift heeft de sabbat afgeschaft, niet de Kerk. Want na de openbaring van het evangelie kunnen alle ceremoniën van Mozes opgeheven worden. Maar omdat het toch nodig is dat er een bepaalde dag vastgesteld wordt, zodat het volk weet wanneer het samen moet komen, heeft de Kerk daartoe de zondag aangewezen. Die dag is ook om die reden uitgekozen, dat de mensen een voorbeeld van christelijke vrijheid zouden hebben en zouden weten, dat het houden van de sabbat of van een andere dag niet noodzakelijk is.
Er zijn onmogelijke discussies gevoerd over verandering van de wet, over ceremoniën van de nieuwe wet, over de wijziging van de sabbat. Al die discussies zijn ontstaan uit de verkeerde overtuiging, dat er in de Kerk een geheel van godsdienstige regels moet zijn, vergelijkbaar met de levitische, en dat Christus de apostelen en bisschoppen opgedragen heeft nieuwe ceremoniën in te voeren, die noodzakelijk zijn voor het heil. Deze dwalingen zijn binnengeslopen in de Kerk, omdat de rechtvaardigheid door het geloof niet duidelijk geleerd werd. Sommigen beweren dat het houden van de zondag weliswaar niet geheel, maar toch wel bijna een goddelijke verplichting is; zij schrijven voor, hoeveel men op feestdagen mag werken. Wat zijn zulke discussies anders dan een valstrik voor het geweten? Hoe ze ook proberen de voorschriften te verzachten, men komt er niet op de werkelijke goede manier uit, zolang de opvatting blijft dat de voorschriften heilsnoodzakelijk zijn. En die opvatting blijft, als men geen inzicht heeft in de rechtvaardigheid uit het geloof en in de christelijke vrijheid. De apostelen hebben bevolen zich te onthouden van bloed etc.
Wie houdt zich daar nu nog aan? En toch zondigt men niet, als men zich er niet aan houdt, omdat de apostelen zelf het geweten niet met een dergelijke slavernij wilden belasten, maar, om ergernis te vermijden, in een bepaalde tijd een verbod uitvaardigen. Men moet bij dit bevel de eeuwig blijvende wil van het evangelie in het oog houden. Er zijn bijna geen kerkelijke voorschriften, waar men zich heel nauwgezet aan houdt, en dagelijks raken vele voorschriften in onbruik, ook bij diegenen die de tradities verdedigen. Men kan het geweten niet helpen, waar het relativerende inzicht ontbreekt, dat deze voorschriften niet noodzakelijk zijn, en dat het geweten zich niet bezwaard hoeft te voelen als zulke menselijke gebruiken veranderen.
De bisschoppen zouden zich gemakkelijk van de gehoorzaamheid die hun toekomt, kunnen verzekeren, als zij geen tradities verplicht stellen waar men zich niet met een goed geweten aan kan houden. Nu eisen ze het celibaat en accepteren niemand, die niet zweert dat hij de zuivere leer van het evangelie niet predikt. Onze gemeenten verlangen niet dat de bisschoppen de eenheid herstellen door afstand te doen van hun erepositie, hoewel goede herders dat eigenlijk zouden moeten doen. Zij vragen slechts om afschaffing van onredelijke plichten, die nieuw zijn en die in strijd met de gewoonte van de Kerk in z’n geheel zijn ingevoerd.
Misschien waren er in het begin aannemelijke oorzaken voor die gebruiken, maar die waren in latere tijden niet meer relevant. Het blijkt echter dat een aantal gebruiken door vergissingen ingevoerd is. Daarom zou de mildheid van de bisschoppen ervoor moeten zorgen dat die plichten verzacht worden, want een dergelijke verandering brengt de eenheid van de Kerk niet aan het wankelen. Maar als men het niet gedaan kan krijgen dat ze die verplichtingen laten vallen, waar men niet zonder zonde aan kan voldoen, dan moeten we ons aan de apostolische regel houden, die voorschrijft dat we God meer moeten gehoorzamen dan mensen. Petrus verbiedt de bisschoppen met dwang te heersen in de kerk (l Pt. 5:2). Het gaat er niet om dat de bisschoppen afstand doen van hun heerschappij, maar wij vragen alleen dit ene: dat zij toelaten dat het evangelie zuiver gepredikt wordt, en dat zij een aantal verplichtingen afschaffen, waar men zich niet zonder zonde aan kan houden. Als zij dat niet doen, zullen zij zelf moeten zien hoe ze voor God verantwoorden dat hun hardnekkigheid een reden tot kerkscheuring vormt.
Wij hebben de voornaamste artikelen behandeld, waarover gestreden wordt. Hoewel er nog veel meer misbruiken aan de orde hadden kunnen komen, zijn, om breedsprakigheid te voorkomen, alleen de belangrijkste punten besproken.
Er waren ernstige klachten over de aflaten, de bedevaarten, en het misbruiken van de excommunicatie. Veel gemeenten leden dikwijls onder aflaatpredikers. Er waren eindeloze twisten tussen pastoors en monniken over hun rechten in de gemeente, over het biechthoren, over begrafenissen en onnoemelijk veel andere zaken. Aan dergelijke zaken zijn wij voorbijgegaan, zodat de zaken waar het werkelijk om gaat na een korte uiteenzetting gemakkelijk begrepen kunnen worden. Daarbij werd niets gezegd of opgesomd om iemand te beledigen. Alleen die dingen zijn genoemd, waarvan wij meenden dat ze gezegd moesten worden, opdat men zou begrijpen dat er bij ons in leer en ceremoniën niets is opgenomen dat in strijd is met de Schrift of met de katholieke kerk.
Want het is duidelijk dat wij er zeer nauwgezet voor gezorgd hebben dat er geen nieuwe en goddeloze leerstellingen in onze gemeenten binnendrongen.

De hierboven behandelde artikelen hebben wij willen aanbieden, overeenkomstig het bevel van Uwe Keizerlijke Majesteit.
Hierin wordt onze belijdenis uiteengezet, en kan men zich op de hoogte stellen van de hoofdzaken van de leer van degenen die bij ons prediken.
Mocht men iets in deze belijdenis missen, dan zijn wij bereid, zo God het wil, daarover verdere uitleg te geven, in overeenstemming met de Heilige Schrift.

Aan Uwe Keizerlijke Majesteit, in trouwen onderworpenheid,

Johannes, Hertog van Saksen, Keurvorst Georg Markgraaf van Brandenburg Ernst3!), met eigenhandige ondertekening Philip, Landgraaf van Hessen Johan Frederik, Hertog van Saksen Frans, Hertog van Lunenburg Wolfgang, Vorst van Anhalt Burgemeester en stadsbestuur van Neurenberg Stadsbestuur van Reutlingen

Voetnoten:
1. Eén van de drie oecumenische geloofsbelijdenissen: het Nicaeno-Constantinopolitanum, tot stand gekomen op de concilies te Nicea (325) en te Constantinopel (381).
2. Secte van Perzische oorsprong, die twee goden onderscheidde, namelijk de god van het licht en van de duisternis, van goed en kwaad.
3. Aanhangers van de leer van Valentinus (Egypte, 2e eeuw). De Valentinianen worden gerekend tot de Gnostiek. Deze stroming leert dat er één goddelijk wezen is, waaruit trapsgewijs alles voortvloeit: eerst de hogere machten (waaronder Christus, de engelen, de Heilige Geest), dan de lagere.
4. Aanhangers van Arius (gestorven 336), die leerde dat alleen God ongeboren en ongeschapen is.
Jezus is niet gelijk aan God, maar het hoogste en eerste schepsel.
5. Eunomius (Alexandrië, 4e eeuw), aanhanger van Arius.
6. De Islam kent geen Drieëenheid.
7. Volgens Paulus van Samosata (bisschop in Antiochië, c.260) was Christus een mens, die door zijn wil en liefde door God als zoon aangenomen werd.
8. Tegen de anti-trinitarische geestdrijvers.
9. De monnik Pelagius (einde 4e, begin 5e eeuw) leerde dat de mens van nature in staat is om het goede te doen en zonder zonde te leven.
10. Hiermee worden de Scholastici bedoeld, zoals Thomas van Aquino, Duns Scotus en Gabriël Biel. Zij menen dat de erfzonde de wil om het goede te doen niet heeft aangetast.
11. De Augsburgse Confessie spreekt hier over het toerekenen van het geloof als ‘gerechtigheid, die voor God geldt’. De Scholastici spraken alleen over het ‘niet-toerekenen van de zonde van de mens’.
12. De Donatisten waren een groep in de kerk van Noord-Afrika in het begin van de 4e eeuw, die aan bisschoppen het ambt ontzegde, omdat zij zich onwaardig gedragen hadden in de tijd van de vervolging onder keizer Diocletianus. Sacramentsbediening door deze bisschoppen hielden zij voor ongeldig en waardeloos. Voor Luther zijn Woord en Sacrament niet afhankelijk van menselijke heiligheid, maar van Gods handelen.
13. In de 3e eeuw was er strijd over de vraag of mensen die na de Doop zware zonden begaan hadden weer in de kerkelijke gemeenschap opgenomen mochten worden. Hierbij ging het vooral om afvalligen tijdens christenvervolgingen. Novatianus en zijn volgelingen weigerden deze mensen weer op te nemen.
14. Augustinus (354-430, bisschop van Hippo, Noord-Afrika) was de belangrijkste theoloog van de vroege Kerk.
In de Middeleeuwen was zijn bijnaam ‘Doctor gratiae’, leraar van de genade.
15. Verenigingen van leken voor bepaalde vroomheidsoefeningen en kerkelijke arbeid.
16. De grote theologen van de eerste eeuwen worden ‘Kerkvaders’ genoemd. Ambrosius (ca. 340397) was bisschop in Milaan en wordt tot die groep gerekend. Dat geldt ook voor Cyprianus (3e eeuw), Hiëronymus (4e/5e eeuw), Chrysostomus (4e eeuw) en Irenaeus (2e eeuw), die verderop geciteerd zullen worden.
17. Uit het Pinksterlied ‘Veni, sancte spiritus’ (omstreeks 1200). Vergelijk het Liedboek, gezang 238:311.
18. Katholieke kerk duidt hier niet een bepaald kerkgenootschap aan, maar betekent: de kerk in z’n geheel. Met de Roomse kerk wordt de beleidslijn uit Rome bedoeld.
19. Dat leken de kelk onthouden werd is in het Westen vanaf de 13e eeuw gewoonte geworden. Nicolaas van Kues schrijft in 1514 dat daartoe besloten werd op het 4e Lateraans Concilie (1215).
20. Kort na 1140 schreef Gratianus (12e eeuw) zijn ‘Concordantia discordantium canonum’, gewoonlijk ‘Decretum Gratiani’ genoemd. Verderop in de Confessio wordt dit werk met ‘De Decreten’ aangeduid. In het Decretum Gratiani wordt een samenvatting van het geldende kerkelijke recht gegeven. Er worden veel theologen in geciteerd. Het Decretum is onderverdeeld in: onderdelen (Distinctio), hoofdstukken (Caput) en punten (Quaestio).
21. Hier wordt de processie op Sacramentsdag (donderdag na Trinitatis) bedoeld. Op deze feestdag, die in de 13e eeuw ingevoerd werd, hield men een processie waarbij men de geconsecreerde hostie ronddroeg.
22. Het celibaat voor priesters was tot het begin van de 12e eeuw niet verplicht. Wel werd er in de daaraan voorafgaande eeuwen, onder invloed van het monnikenwezen, steeds meer op aangedrongen dat priesters zich aan het celibaat zouden houden. In Duitsland was in de 12de eeuw het grootste deel van de priesters gehuwd.
23. Siegfried van Mainz op de Synoden te Erfurt en Mainz (1075).
24. Dit is een vertaling van het latijnse: ex opere operato. Daarmee wordt aangeduid dat het voor de mis alleen bepalend is of deze op de juiste wijze, dat wil zeggen volgens de geldende voorschriften, gehouden wordt. Is dat het geval, dan is de mis inderdaad een offer voor de zonden, ongeacht het geloof van degene die daaraan deelneemt.
25. De Historia Tripartita is een kerkgeschiedenis, in de 6e eeuw in opdracht van Cassiodorus geschreven.
26. Summa: de naam die men in de Middeleeuwen gaf aan een systematische uiteenzetting van de geloofsleer. De bekendste is die van Thomas van Aquino.
27. Dit is een vertaling van een latijns werkwoord, dat weer teruggaat op het griekse woord ‘epieikeia’. Dat betekent, dat men niet moet rekenen naar de strenge letter van de wet, maar naar de bedoeling van die wet.
28. Johannes Gerson (1363-1429), die aan het hoofd van de universiteit van Parijs stond, streed voor hervormingen binnen de Kerk.
29. Jovinianus (vanaf ca. 385 in Rome) was een asceet die de verdienstelijkheidsleer van de monniken bestreed.
30. In Klein-Azië werd Pasen gevierd op de datum van het Joodse Paasfeest (de dag na de eerste Nieuwe Maan na de voorjaars-dag-en-nacht-evening). In Rome vierde men het Paasfeest op de daaropvolgende zondag.

http://www.dewoesteweg.nl/wp-content/uploads/2009/10/onverandere-augsburgse-confessie.pdf