Citaten van John Bunyan
Gouden regels om de dag te beginnen en te eindigen
Het sterven van een onvruchtbare belijder – J. Bunyan
Overmatige netheid – John Bunyan
Nuttige overdenkingen – J. Bunyan
Licht voor hen dien in duisternis zitten – Bunyan
Van het berouw en het komen tot Christus – Bunyan
John Bunyan over de rechtvaardigmaking
John Bunyan over de uitverkiezing
Toen leidde hij hem bij de hand naar een donkere plaats, waar in een ijzeren spelonk een man zat, die er buitengewoon droevig uitzag; hij had de ogen naar de aarde gekeerd en de handen
ineengevlochten en zuchtte zo bitter, alsof zijn hart zou breken.
CHRISTEN vroeg weer: “Wat wil dit zeggen?” en UITLEGGER beval hem, eens met die man te spreken.
CHRISTEN vroeg hem, wie hij was. Hij antwoordde: “Ik ben, wat ik eertijds niet was.”
“Wat was u dan?” hernam CHRISTEN, en de man zei: “Ik was eens een sierlijk en bloeiend belijder in mijn eigen ogen en in de ogen van anderen. Ik was eens, naar ik dacht, bereid voor de Hemelse stad en ik verblijdde mij met de gedachte, dat ik er zou komen.”
“Maar wat bent u nu?” vroeg CHRISTEN. “Ik ben nu een wanhopend mens,”
antwoordde hij. “Ik werd in deze ijzeren spelonk opgesloten en kan er niet uitkomen; och neen, ik kan het nu niet.”
“Maar hoe kwam u in deze ongelegenheid?” vroeg CHRISTEN verder en de man gaf ten antwoord: “Ik liet na te waken en nuchter te zijn; ik legde de teugels op de nek van mijn begeerlijkheden; ik zondigde tegen het licht van Gods Woord en tegen Zijn goedheid; ik heb de Geest bedroefd en Hij is van mij geweken; ik heb de duivel verzocht en hij is tot mij ingekomen; ik heb God tot toorn getergd en Hij heeft mij verlaten, ik heb mijn hart zo verhard, dat ik mij niet kan bekeren.”
Zich hierop tot UITLEGGER kerende, vroeg CHRISTEN: “Maar is er geen hoop meer voor zo’n mens?”
“Vraag dat hem eens,” antwoordde UITLEGGER.
CHRISTEN deed het en zei: “Wel, is er nu geen hoop meer voor u, dan om altijd in deze ijzeren spelonk van wanhoop opgesloten te blijven?”
“Ach neen,” zei hij, “volstrekt geen hoop!”
“Waarom?” liet CHRISTEN er op volgen, “de Zoon des Gezegenden is immers barmhartig?”
“Ja,” antwoordde hij, “maar ik heb Hem opnieuw gekruisigd (Hebr.6:6). Ik heb Zijn Persoon gesmaad, Zijn gerechtigheid veracht, Zijn bloed als onrein vertreden (Hebr.10:29); ik heb de Geest der genade smaadheid aangedaan en daardoor mijzelf uitgesloten van al de beloften; nu blijven er voor mij niets anders over dan bedreigingen, vreselijke, waarachtige bedreigingen van een zeker oordeel en een hitte des vuurs, dat de tegenstanders en ook mij zal verslinden.” CHRISTEN vroeg nog meer en zei: “Waarom hebt u uzelf in deze staat van ellende
gebracht?” En het antwoord luidde: “Om de lusten, vermaken en voordelen van deze wereld, van welke ik mij veel genot beloofde; maar nu knaagt mij elk van deze dingen als een vurige worm.” “Maar kunt u nu geen berouw tonen en u weer bekeren?” vervolgde CHRISTEN.
“God,” antwoordde hij, “weigert mij de bekering; Zijn woord geeft mij geen aanmoediging om te geloven; ja, Hij zelf heeft mij in deze ijzeren spelonk gesloten en geen mens ter wereld kan er mij uithelpen. O eeuwigheid, eeuwigheid, hoe zal ik worstelen met de kwellingen, die ik eeuwig zal ondergaan!”
Toen zei UITLEGGER tot CHRISTEN: “Houd de ellende van deze man altijd in gedachtenis; laat zij u een eeuwige waarschuwing zijn.”
“Wel,” zei CHRISTEN, “dat is vreselijk! God helpe mij, om te waken en nuchter te zijn en te bidden, dat ik de wegen schuwen mag, waardoor deze man in die ellende gekomen is. Mijnheer, is het nu nog geen tijd om mijn weg te vervolgen?”
“Blijf nog een ogenblik,” zei UITLEGGER, “ik zal u nog één ding laten zien en ga dan vrij uws weegs.” Hierop vatte hij CHRISTEN weer bij de hand en leidde hem in een kamer, waar iemand, die zeer trilde en beefde, uit zijn bed opstond en zijn kleren aantrok. “Waarom,” zo vroeg CHRISTEN, “beeft deze man zo?” UITLEGGER beval hem, de man zelf de reden daarvan te vragen. Dat deed hij en hij ontving tot antwoord: “Deze nacht droomde ik; en zie, de hemelen werden zeer zwart; ook donderde en bliksemde het op een vreselijke wijze, zodat ik zeer beangstigd en verbaasd werd. Ik zag dat de wolken een ongewoon aanzien hadden, ook hoorde ik een groot geluid van een bazuin en een Man zat op de wolken, omringd door vele duizenden hemelingen (1 Kor. 15:52, 1 Thess. 4:16, Judas vs. 15, Joh.5:28, 2 Thess. 1:8, Openb. 20:11-14, Jes. 26:21, Micha 7:16,17,Ps.5:6,7,Dan. 7:9,10). Intussen stond alles in vuur; ook de hemelen waren door de vlammen aan het branden geraakt. Ik hoorde daarop een stem, roepende: Staat op, gij doden, en komt ten Oordeel. Terstond scheurden de steenrotsen, de graven werden geopend en de doden, die er in lagen, kwamen te voorschijn; sommigen van dezen waren zeer verblijd en hieven hun hoofden op, maar anderen zochten zich te verschuilen onder de bergen. De Man, die op de wolken zat, opende een boek en gebood de gehele wereld voor Hem te verschijnen. Echter maakte een geweldige vlam, die van Hem uitschoot, een open plaats tussen Hem en hen; zoals tussen de rechter en de gevangenen die voor de rechtbank staan. Ik hoorde ook roepen tot degenen, die Hem vergezelden: Vergader het onkruid, ook het kaf en de stoppelen, en werp ze in de brandende poel (Matth. 3:10 en 13:30, Mal.4:1). Terstond daarop barstte de grondeloze put open, juist waar ik stond, en uit zijn mond kwam met een vervaarlijk geluid zeer veel rook en vurige kolen. Toen werd ook gezegd tot dezelfde personen: Vergader de tarwe in de schuur (Matth. 3:12), en van toen af zag ik velen opgenomen en heengedragen in de wolken (1 Thess. 4:16,17), maar ik werd achtergelaten; ik trachtte mij ook te verschuilen, maar kon niet, want Hij, die op de wolken zat, hield Zijn ogen steeds op mij; mijn zonden kwamen mij ook te binnen en mijn geweten beschuldigde mij van alle zijden (Rom. 2:14, 15), en daarop werd ik wakker.”
“Maar wat maakte u zo beangst op het zien van dit gezicht?” vroeg CHRISTEN.
En de man antwoordde: “Wat? Wel ik dacht, dat de dag des Oordeels gekomen was en daar was ik niet op voorbereid. Doch dit ontstelde mij het meest, dat de engelen er verscheidenen vergaderden en mij lieten staan; ook opende de put van de hel zijn mond juist dáár waar ik stond; daarbij benauwde mijn geweten mij en meende ik te bemerken, dat de Rechter gedurig zijn oog op zulk een wijze op mij richtte, dat ik zijn afkeer van mij van zijn gezicht lezen kon.”
Toen zei UITLEGGER tot CHRISTEN: “Hebt u al deze dingen wel opgemerkt?”
Hij antwoordde: “Ja, en zij doen mij hopen en vrezen.”
“Houd,” zo zei hij verder, “deze dingen in uw hart, opdat zij u mogen zijn als prikkels in uw zijden, om u voort te drijven op de weg, die u te gaan hebt.”
CHRISTEN gordde nu zijn lendenen en schikte zich tot de reis, en UITLEGGER zei:
“De Trooster zij allerwegen met u, goede CHRISTEN, en vergezelle u op de weg naar de Hemelstad.”
Citaat uit Bunyans boek : Eens christenreize naar de eeuwigheid.